oolijk met de kinderen
... Geef acht! Die beweging bij den ingang der Steenstraat! Daar komt
ongetwijfeld de stoet!... Blijf immer dicht bij mij, Strena. Komt,
kinderen, geeft mij elk eene hand. Wij zullen het dringen zooveel
mogelijk wederstaan; dan zien wij de plechtigheid van nabij."
Uit de Steenstraat stroomde allereerst een golvende volksvloed over de
Markt. Men hoorde in de verte de scherpe of zware tonen van trompen en
bazuinen tusschen de herhaalde welkomskreten der menigte hergalmen, en
welhaast vertoonde het hoofd van den stoet zich op het plein.
Vooraan ging de proost van St-Donaas met zijne kanunniken en de overige
geestelijkheid der stad. Bij tusschenpoozen zongen zij gebeden en
lofpsalmen, terwijl vele koorknapen hunne wierookvaten zwaaiden en
geurige wolken in de hoogte deden stijgen.
Hierop volgden de voorschepen en de twaalf andere schepen van Brugge,
vergezeld van een twintigtal klerken en andere bedienden.
Achter hen, tusschen twee trompers, stapte een man die een rood
fluweelen kussen droeg, waarop men de sleutels der stad voor deze
plechtige omstandigheid verguld, zag blikkeren.
Dan kwamen vijf wapenboden te paard, met lange bazuinen, en in hun
midden een ridder die den baander of standaard van Vlaanderen opgeheven
hield.
Onmiddellijk na zijne wapenboden verscheen de graaf van Vlaanderen,
gezeten op een moedig wit paard, dat bijna geheel met een dekkleed van
goudlaken was behangen.
Graaf Karel kon de veertig jaar bereikt hebben. Zijne statige
wezenstrekken droegen den stempel van strenge fierheid en wilskracht
alhoewel tevens de zachtere, ja zelfs de fijne teekening zijner lippen
liet vermoeden dat zijn hart met goedheid en vriendelijkheid moest
begaafd zijn. Dit stemde overeen met het gevoelen dat ridders en
poorters over hem hadden, aangezien zij gewoon waren te zeggen: "graaf
Karel is uiterst goed en minzaam voor wie hem bevalt, maar streng en
onverbiddelijk voor wie hem mishaagt".
Om zijne plechtige intrede op dezen dag te doen, had de vorst zijne
oorlogskleeding gedeeltelijk afgelegd. Wel zag men nog aan zijne armen
en beenen de duizenden ringen van zijn maliehemd glinsteren; maar
daarboven had hij een overkleed van rood fluweel aangetogen. Zijn gulden
helm blonk in het zonnelicht; rondom zijnen hals en op zijne borst hing
een zwaar snoer van veelkleurig gesteente, waaraan een kruis van
gewrocht goud en diamanten glinsterde. De graaf toonde dit kostbaar
kleinood gaarne in het
|