en der beide
kampers viel met gekloofd hoofd ten gronde.
"Men vange den snooden moordenaar!" riep de graaf. "Men brenge hem
levend of dood voor mij! Ik wil, tot een voorbeeld, in het aanschijn des
volks kort recht doen over zulke verfoeilijke misdaad!"
Een tiental ridders sprongen te gelijk van de trede en liepen ter plaats
waar de manslag was geschied; zij meenden de hand aan den plichtige te
leggen, maar deze hield zijn bloot zwaard tot slaan gereed, roepende dat
hij den eerste die hem raken dorst voor zijne voeten zou nedervellen.
Velen der omstaande Kerels hadden insgelijks hunne zwaarden getrokken en
betuigden dat zij hunnen makker zouden verdedigen, indien iemand hem
geweld aandeed.
Hacket, de kastelein van Brugge, die nu kwam toegeloopen, herkende den
woedenden Kerel en zeide hem op spijtigen toon:
"Eilaas, Arnulf, wat hebt gij gedaan?"
"Mijnen plicht heb ik gedaan", antwoordde de andere, "Hij is de
moordenaar mijns broeders en hij heeft den zoen geweigerd. Gij, heer
kastelein, kent de wet beter dan ik[34]."
"Maar de graaf is buiten zich zelven van toorn! Onderwerp u, om grooter
kwaad te vermijden."
"De hand aan mij leggen?" kreet de Kerel, "Ik ben een vrij man en zal
mijne daad verantwoorden waar en wanneer men het moge eischen."
"De graaf wil dat gij onmiddellijk voor hem verschijnt, Arnulf. Toon u
onderdanig uit voorzichtigheid."
"Het zij zoo, kastelein; leid mij tot den graaf, maar behoed mij voor
hoon en onrecht," mompelde Arnulf, terwijl hij zijn swaard in de schede
stak en, door wel vijftig Kerels gevolgd, naar de stelling
vooruitstapte.
Hij klom alleen met den kastelein op de trede en bood zich voor den
vorst aan, wel met eene diepe buiging en ontdekten hoofde, doch fier en
beraden als ontstelde hem niet de minste vrees.
"Verwaten woestaard!" viel de vertoornde vorst uit. "Hoe durft gij dezen
plechtigen dag door zulke gruwelijke misdaad bezoedelen? Gij zult de
straf uwer boosheid ondergaan: nog heden zal de beul u op het galgeveld,
ten voorbeeld aller moordenaars en ruststoorders, aan eenen strop ten
toon hangen!"
Arnulf aanschouwde den vorst met zulke zonderlinge en diepe verwondering
in de oogen, dat deze verrast murmelde:
"Vermetele, gij gelooft het niet?"
"Waar in de wereld het recht heerscht", antwoordde de Kerel, "wordt
niemand veroordeeld zonder dat men hem tot zijne verdediging gehoord
hebbe. Verleent de heer graaf mij oorlof om te spreken?"
"Spreek", morde de vo
|