zekere richting naar het volk wijzende, zeide hij zeer
stil:
"Strena, ziet gij, ginder verre tegen dien hoogen Steen, den man met
zwarten baard?"
"Ja, zeer wel", antwoordde zij.
"Herkent gij hem?"
"Neen, Arnulf, ik heb hem nooit ontmoet, dat ik wete."
"Is het niet Warad Valk, van Dudzeele?"
"Wat? de moordenaar uws broeders?" kreet de vrouw verschrikt. "Gij
misgrijpt u: die man is Warad niet."
"Hij is het, zeg ik u, Strena."
"Neen, neen, dit verhoede de hemel!" zuchtte de vrouw. "Zulke ontmoeting
op dezen dag? Het ware een noodlottig toeval!"
"Ongelukkig toeval, inderdaad; maar ik mag den dood van mijnen armen
broeder niet ongewroken laten."
"Wat gaat gij doen, Arnulf?" morde zij, hem angstig bij den arm
vattende.
"Gij kunt het vermoeden", antwoordde hij op somberen toon. "Plicht is
plicht; weerhoud mij niet; blijf stil en waak over de kinderen. Gebaar u
alsof gij niets had bemerkt. Heb ik mij misgrepen is die man Warad niet,
dan kom ik onmiddellijk bij u terug."
Hij drong vooruit en verdween tusschen de menigte.
De verschrikte moeder omarmde hare kinderen en sloot ze met teekens van
angstige liefde tegen hare borst. Eilaas, wat ging er geschieden?
Misschien glinsterden reeds ginder de zwaarden, misschien vloeide reeds
daar een duurbaar bloed! Zij was zoo welgemoed en zoo vroolijk aan de
hand van haren man in Brugge getreden. Hoe zou zij nu naar hare hofstede
te Moerkerke wederkeeren Als weduwe, met vaderlooze kinderen? Wie kon
het weten?
Door deze angstige gepeinzen neergedrukt had zij het hoofd gebogen en
blikte ten gronde. Zij ontwaakte echter met eenen blijden kreet uit
dezen naren droom: haar echtgenoot stond nevens haar.
"De man dien ik had gezien was verdwenen", zeide hij. "Nergens kon ik
hem nog bespeuren. Misschien was het inderdaad Warad Valk niet. Gij moet
het weten, Strena, uw gezicht is sterker dan het mijne."
"Geloof mij, Arnulf", antwoordde zij, "zeker, gij hebt u bedrogen."
"Des te beter, Strena. Ik zou niet gaarne heden wraak te plegen hebben;
maar, zage ik bij geval de moordenaar mijns broeders, ik zou wel moeten
gehoorzamen; Waarad heeft den vrede verbroken en den zoen geweigerd."
"Maar indien gij evenwel de vervulling van uwen plicht uitsteldet tot op
eenen anderen dag?"
"Onmogelijk! ik ware onteerd voor gansch mijn leven; elk vrij man zou
mij als eenen lafaard verachten, gij weet het wel, Strena. Danken wij
God dat ik mij heb misgrepen. Laat ons nu weder vr
|