elle.
De Kerels uit de naaste Ambachten hadden de uitnoodiging hunner Brugsche
beschermers in groot getal beantwoord; zij stonden in groepen verspreid
met hunne vrouwen en kinderen, en men kon ze van zeer verre herkennen
aan hunne blauwe kleeding en hunne kromme zwaarden.
Op eenige stappen van de houten stelling stond een Kerel die, alhoewel
niet bijzonder groot, om de sterkte zijner leden vele poorters
verwonderd deed opkijken. De dikke baard die hem op de borst hing begon
reeds te vergrijzen; zijn aangezicht was getaand en rimpelig als van
iemand die in zijn leven veel en zwaar heeft gewerkt.
Op elk zijner breede schouders zat een jongsken van zeven of acht jaar.
Hij had zijne kinderen dus opgeheven om hun toe te laten over de hoofden
der omstanders te zien wat de arbeiders op den verheven vloer doende
waren. Onderwijl koutte hij met zijne vrouw, die nevens hem zich hield.
"Maar Arnulf", bemerkte zij op dit oogenblik, "de graaf laat zich
zoolang wachten; zijt gij zeker dat hij voor den middag nog zal komen?"
"Gansch zeker, Strena", was het antwoord. "Gij hebt wel gezien dat de
proost en de kanunniken van St-Donaas, met de ridders en met schepenen
van Brugge, door de Steenstraat hem zijn te gemoet gegaan?"
"Het is meer dan een uur geleden, Arnulf. Moeten zij nog van zooverre
terugkeeren, dan zullen zij ongetwijfeld tot den middag en langer
uitblijven."
"Neen, gij bedriegt u, Strena: zij bevinden zich allen wachtend op het
Zand. Gij weet wel, het groote onbebouwde plein, even buiten de poort
die naar Thourout leidt? Van daar zullen zij al te zamen den graaf tot
op deze stelling geleiden."
"Laat ons dan naar het Zand gaan", zeide de vrouw. "De kinderen zouden
zoo het gezicht van gansch de feestelijkheid kunnen genieten."
"Integendeel, Strena, op zulke wijze zouden zij de bijzonderste
plechtigheid missen. Het Zand krielt waarschijnlijk van volk. Wanneer de
graaf nu de stad binnenrijdt, zullen al deze menschen hem willen volgen.
De Steenstraat is niet breed; er zullen vele paarden zijn. In dit
gedrang met kleine kinderen zich begeven ..."
Hij zweeg eensklaps, zette met eene haastige beweging de beide kinderen
ten gronde, en verhief zich op de teenen en rekte den hals om over de
menigte te kunnen heenzien.
Zijne vrouw aanschouwde hem verwonderd.
"Wat bemerkt gij zoo verrassends, Arnulf?" vroeg zij. "Komt de graaf?"
De Kerel greep zijne vrouw de hand, trok haar tot zich en, met den
vinger in eene
|