slacht tegen het geslacht
der Erembalds is."
"Toch niet, heer graaf, gij misgrijpt u daarover", wedervoer Willem;
"mher Tancmar verfoeit de Kerels met recht, omdat zij uwe overheid
miskennen. Wat gij zijnen haat noemt, is niet anders dan de
verontwaardiging hem ingeboezemd door zijne eindelooze verkleefdheid aan
zijnen vorst."
"Inderdaad, Tancmar is mij zeer verkleefd, en ik ben hem er dankbaar
voor; maar ik wil mij door zijnen raad tot geene onvoorzichtigheid laten
drijven. Niet alles, wat hij over de Kerels zegt, is gegrond."
Willem van Normandie wenkte den hofraadsheer Tancmar. Deze bracht zijn
paard nevens de vorsten.
"Het schijnt, mher Tancmar", zeide hij, "dat gij de Kerels bij mij hebt
gelasterd, of ten minste hunne ondeugden zeer hebt overdreven. Uw heer
graaf meent dat een bijzonder gevoel van haat u verblindt."
"Geliefde mijn heer graaf het mij toe te laten", antwoordde de
hofraadsheer op eerbiedvollen toon, "dan zou ik durven beweren dat zijne
al te groote goedhartigheid hem verblindt. De Kerels zijn godvergetene,
woeste, schaamtelooze lieden, die de overheid van onzen vorst met
schuldige trotschheid miskennen en verachten. Ik wil het bewijzen ..."
"Nu, nu, raadsheer, laat die bewijzen achter; wij kennen ze sedert
lang", morde de vorst met zichtbare ontevredenheid. "Het lust mij heden
niet den bedroevenden kant der dingen te zien. Doe mij het vermaak voor
alsnu daarvan te zwijgen."
"Naar uw believen, heer graaf", murmelde Tancmar, het hoofd buigende,
terwijl hij den toom van zijn paard spande en daardoor het dier dwong
achteruit te blijven.
Op dit oogenblik kwam een ridder van den kant van Brugge gereden en deze
meende de vorsten, onder het uitspreken eener eerbiedvolle groetenis,
voorbij te gaan om de ridders van het gevolg te vervoegen; maar graaf
Karel reikte hem glimlachend de hand toe, vraagde hem minzaam hoe het
hem ging, en liet hem niet doorrijden dan na met hem eenige vriendelijke
woorden te hebben gewisseld.
"Een schoon jonkman, een zeer hoofsch ridder", bemerkte Willem van
Normandie.
"Hij is een Kerel", zeide de graaf.
"Ben Kerel? Onmogelijk!"
"Ja, een Erembald van Brugge; zijn naam is Robrecht Sneloghe. Zijn
vader, zaliger gedachtenis, was kastelein van Brugge en mijn bijzondere
vriend en wapenmakker, van voor den tijd dat ik tot het graafschap werd
verheven. Ik draag daarom dezen jongen ridder zekere genegenheid toe.
Men zou het niet vermoeden, heer hertog, maar deze K
|