ken dat de Erembalds in den val der Kerels zullen begrepen worden."
"Gij brengt mij in erge verlegenheid, mehr Tancmar."
"Maar neen, de zaak is eenvoudig. Zoek het een of ander voorwendsel om
mehr Sneloghe af te wijzen. Willen de Erembalds zich daarover wreken, ik
beloof u niet alleen de hulp van al de ridders, maar tevens de
bijzondere bescherming van den graaf. Gij zult gemakkelijk eenen even
voordeeligen bruidegom voor uwe dochter vinden ... Mijnen zoon
Ghijselbrecht, bijvoorbeeld. Hij geniet 's vorsten gunst in hooge maat."
"Ghijselbrecht, uwen zoon?" herhaalde Rijkaard met eenen schertsenden
glimlach.
"Ik weet dat gij hem niet genegen zijt", zeide Tancmar, "maar bij
bemint jonkver Placida en zij zou hem gewillig tot echtgenoot
aanvaarden."
"Is het daarom dat gij hare huwelijksbelofte met Sneloghe poogt te
verbreken?" morde Van Woumen.
"Ho, neen, spreken wij er niet meer van. Later zult gij rechtvaardiger
jegens hem worden. Nu, zeg mij, vriend Rijkaard, blijft gij waarlijk bij
uw voornemen uwe dochter in een geslacht te doen treden dat eerlang tot
den slavenstaat kan gedompeld worden?"
"Het is eene erge zaak!" zuchtte Van Woumen. "Ik wil daarover nu niets
beslissen. Er blijft nog tijds genoeg over ons er op na te denken."
"Inderdaad; maar ik ben toch zeker van uw besluit. Overmorgen zullen
velen uwer beste vrienden met den graaf in Brugge komen. Ondervraag hen;
gij zult overtuigd worden dat ik uit plichtgevoel nog veel van de
waarheid u heb verzwegen ... Nu moet ik u verlaten; mijn tijd is
kostelijk: ik heb nog veel te bezorgen. Indien gij onzen vriend Walter
Van Lokeren wenscht te zien, gij zult hem ten mijnent vinden tot verre
op den namiddag."
"Ik zal komen", murmelde Rijkaard in gedachten, "ja, ik zal komen."
Beiden verlieten de zaal en stapten over den neerhof.
Tancmar bleef eene wijl staan en zeide tot Rijkaard met teruggehouden
stem:
"Als de Kerels onderjukt zijn, worden al hunne eigendommen tot gronden
der kroon verklaard. Overweeg, mijn vriend, dat, buiten eenige leenen,
de Kerels geheel het land der Ambachten bezitten, van Grevelinghe af tot
op de eilanden in de mondingen der Schelde. Dit schoon en rijk gewest
zal dus door den graaf in leenen worden verdeeld en weggeschonken aan de
ridders die 's vorsten gunst genieten. Onze graaf bemint u zeer
uithoofde der vorige diensten welke gij hem hebt bewezen. Gij zult toch
de kans om uwe erfgoederen aanzienlijk te vergrooten niet willen
|