bedrogen? Ik ben niet verplicht u dit alles te
zeggen; maar ik gevoel te diep in mijnen eigen boezem wat gij moet
lijden. Daarom poog ik u te troosten."
"O, heb dank!" riep Disdir Vos, zijnen vriend de hand drukkende "Het is
als gaaft gij mij, met de verlorene hoop, een nieuw leven weder. Durfde
ik van uwe edelmoedige vriendschap eene weldaad afsmeeken ..."
"Spreek; wat mogelijk is zal ik gaarne doen."
"Indien gij bij jonkver Dakerha eenige goede woorden ten mijnen
voordeele wildet spreken? Naar u zal zij luisteren-"
"Onmogelijk!" antwoordde Robrecht met eenen zucht, "Gij begrijpt het,
niet waar? Als eerlijk ridder moet ik mijne toekomende echtgenoote
eerbiedigen en mijnen plicht jegens haar vervullen Tusschen jonkver
Dakerlia en mij mogen geene betrekkingen meer bestaan. Kan ik haar naar
mijnen wensch geheel ontwijken, dan zal ik haar zelfs in vele maanden
niet meer zien."
"Gij hebt gelijk, ja, gij hebt groot gelijk!" juichte Disdir.
Na eene wijl vroeg hij, alsof hij eene overweging voortzette:
"En is uw huwelijk wel zeker vastgesteld? Er is niet meer op terug te
komen?"
"Onverbrekelijk vastgesteld, vermits jonkver Van Woumen daarop mijne
beloftegift heeft ontvangen."
"En gij verzaakt Dakerlia voor immer?"
"Uwe vragen zijn stout en indringend", antwoordde Robrecht met lichte
spijtigheid. "Ware ik nog vrij, dan zeker zou ik aan geen mensch ter
wereld de hand van Dakerlia afstaan. Nu even wel kost het mij niets u te
bevredigen door u te zeggen dat ik desaangaande alle hoop heb verzaakt.
Ik wensch uiterharte dat gij gelukket; geloof mij, ik zou Dakerlia
willen getrouwd zien."
Robrecht stond op en, de hand drukkende die hem werd toegereikt zeide
hij nog met eene uiterste goedheid:
"Nu, Disdir, heb moed. Ik zal mijne zuster aanraden in uw voordeel te
pleiten, als zij jonkver Wulf gaat bezoeken. Wat mij betreft, ik herhaal
het u, met Dakerlia wil nog mag ik voortaan spreken. Nu, vaarwel, en
blijf hopen."
Hij verwijderde zich tusschen de boomen. Disdir Vos zag hem achterna
met een zuren lach op de lippen.
"Hij heeft haar bemind! Hij bemint haar nog!" morde hij binnensmonds.
"En voor hem alleen klopt haar hart ... Wreede minnenijd, die mij den
boezem verscheurt!"
Robrecht verliet welhaast de Spiegelrei en trad in de Ridderstrate, ten
einde derwelke de gulden weerhaan boven den toren van zijn Steen hem in
de oogen blonk.
Al gaande overwoog hij eerst wat Disdir hem had gezegd, doch even ras
|