j zult
begrijpen waarom er nog eenige fierheid in mijn bloed overblijft. Mijn
vader heette Warnfried; hij woonde in Kerlingaland en was een vrij man;
als eigenaar van eene hut en van eenen akker, was hij lid van het Gilde
en had stemrecht in de vergadering van het Ambacht. Voor alle maagschap
had hij eenen neef, evenals hij. Deze neef werd de oorzaak van ons aller
ongeluk. Op een plechtig Gildenmaal te Loo, door het drinken van
hoppebier verhit, geraakte hij in twist met eenen anderen Kerel en
bracht met zijne schermzeis--dit is een zwaard--zijnen tegenstrever
eenen zoo noodlottigen slag toe dat hij er van stierf. De talrijke
bloedverwanten van den overledene zouden onzen neef en mijnen vader
gedood hebben, zooals het recht en de plicht der _Veete_ het hun
oplegden. Evenwel, zij gaven ons vrede en aanvaardden den zoen; maar het
zoengeld dat zij eischten was zoo aanzienlijk, dat alwat mijn vader en
zijn neef bezaten nauwelijks toereikend was om het te betalen[25]. Mijn
vader bleef dan zijne hut bewonen, niet meer als eigenaar, maar als
vrijlaat, zittende op een anders goed. Weinig tijds daarna, in den
Houthulst op jacht zijnde, werd hij, eilaas, door een everzwijn zoo
deerlijk gewond, dat men hem ter plaatse dood vond. Nu bleef mijne
moeder alleen met drie onmondige meisjes, zonder maagschap en zonder
eenen enkelen verdediger. Door wanhoop gedreven, reisde zij met mij en
mijne kleine zusters naar het klooster ten Nonnenbosch, bij Yperen, en
gaf zich zelve en hare kinderen tot lijfeigenen van het klooster aan de
Priorine[26]. Zoo ben ik, zonder mijn toedoen, van vrijgeborene Kerlinne
in eeuwige dienstbaarheid vervallen. Ten Nonnenbossche heeft men mij wel
behandeld en mij veel schoon werk geleerd. Mijne arme moeder, die nu bij
den Heer is, beschuldig ik insgelijks niet; maar de vrijheid, ziet gij,
is een kostbaardere schat dan het leven; en wat moeite ik er ook toe
inspanne, ik kan mij aan de dienstbaarheid niet gewennen."
Er bleef eene wijl stilte.
"Alzoo, gij zijt waarlijk vrij geweest?" murmelde Martha.
"Gij hoort het wel. Wat ik zeg is enkel waarheid. Toen onze jonkver
Placida den wensch had uitgedrukt om eene jonge huismeid te vinden die
handig was in naai- en stikwerk, heeft haar heer vader mij afgekocht van
het klooster ten Nonnenbosche, en zoo ben ik nu zijne lijfeigene
geworden."
"Maar wat kon uwe moeder anders doen?" bemerkte Amelberga. "In alle
geval zoudt gij de dienaresse van vreemden geworden zijn en
|