kaards steen_.]
III
Ten einde der Kuiperstraat verhief zich, verre boven de poortershuizen,
de achtkantige toren van sher Rijkaards Steen.
Deze aanzienlijke woning bestond uit verschillige gebouwen, rondom een
vierkante neerhof, en uit eenen tuin, waarvan de gekanteelde
omheiningsmuur met zijne schietgaten op St-Pieters voorgeborchte uitzag.
Zij was van alle zijden omringd met water, en eene ophaalbrug onderbrak
des nachts of in tijden van gevaar hare gemeenschap met de stad.
De wijde tuin was overlommerd met hooge boomen, welker gebladerte in dit
gevorderde jaargetijde zich reeds begon te sieren met de veelkleurige
tinten die den komenden winter aankondigen. Dien morgen echter stond de
zon glanzend aan den hemel, en de wind was even zoel en even verheugend
als op eenen lentedag.
Onder de boomen, rondom eene tafel, zaten drie vrouwen te arbeiden aan
zekere kostbare kleedingstukken. Eene der jongsten verwerkte zelfs
goud-en zilverdraad in een zijden boofdhulsel.
De oudste, wier haar reeds begon te vergrijzen, sloeg nu en dan eenen
blik op den arbeid harer twee gezellinnen en wees hen terecht en gaf hun
raad, als ware zij hier de meesteresse.
Evenwel, het was genoegkennelijk aan het eenvoudig linnen kleedsel dezer
vrouwen, dat zij allen dienstmeiden waren; ja, eene zilveren schaar
naast een fraai naaischrijn op de tafel en een stoel van gesneden
eikenhout met een gebloemd zitkussen konden doen vermoeden dat de ware
meesteresse onlangs was opgestaan en den tuin had verlaten.
Eene der beide jongere vrouwen moest geweend hebben; want zij hield
mismoedig het hoofd over haar werk gebogen en hare oogen waren nog
vochtig.
"Kom, Brigitta, denk niet meer aan het voorval", zeide de oudere
troostend. "Gij zijt te gevoelig; en daarbij, onze jonkvrouw heeft
gelijk: wij arme dienaars mogen ons met de zaken onzer meesters niet
bemoeien, zooals gij het soms doet."
"Het is alweder voorbij, Martha", antwoordde het treurige meisje. "Onze
jonkvrouw toont zich hard voor mij. Wat kwaad bestaat daarin dat ik mher
Robrecht Sneloghe roemde?"
"Geen, inderdaad; maar waarom spraakt gij van mehr Ghijselbrecht Tancmar
zonder den verschuldigden eerbied? Mher Ghijselbrecht is ridder; wij
zijn lijfeigene lieden,--slaven."
"Ja, ja, slaven!" herhaalde de jonge Brigitta met eenen diepen zucht.
"En omdat gij zoo stout van eenen edelgeboren man durft spreken, heeft
uwe taal jonkver Placida diep gekwetst. Zij bestrafte u me
|