"ik kan waarlijk niet begrijpen hoe
gij niet met blijdschap de hand van Jonkver Placida aanvaardt. Dit
huwelijk moet niet alleen u tot eenen hoogen trap van roem verheffen,
maar zelf gansch ons geslacht nader bij den troon brengen. Mher Wulf
daarentegen is niet rijk; hoe eerlijk en hoe achtbaar hij ook weze, de
hand zijner dochter doet u afdalen."
Eene hevige siddering doorliep Robrechts leden en een ongeduldige grijns
verkrampte zijne lippen; doch hij antwoordde niets.
Bertulf aanzag deze zure uitdrukking als het teeken van nieuwen onwil.
"Verlangt gij inderdaad, mehr Sneloghe", vroeg hij met nog meer klem,
"dat ik onze magen en vrienden doen terugroepen om hun aan te kondigen
dat gij liever nog Kerlingaland aan verdelging en slavernij ten prooi
geeft dan de hand te aanvaarden der schoonste en rijkste erfgename van
Vlaanderen? Gij aanroept de gedachtenis uws vaders? Meent gij misschien
dat zijne ziel juicht, daar hij ziet hoe zijn eenig zoon zijn geslacht
verraadt en weigert te gehoorzamen aan mij die de erfgenaam ben zijner
overheid op aarde? Gij antwoordt mij niet? Is alle gevoel van eer en
plicht eensklaps in u gestorven? Weigert gij dan de minste opoffering
voor het welzijn van Kerlingaland? Wilt gij de vermaledijding te gemoet
gaan van een gansch volk, dat door uwe zwakmoedigheid kan veroordeeld
worden tot eeuwige slavernij? Ha, ha, ware jonkver Dakerlia hier met
ons, en eischte ik van haar, tot redding onzer vrijheid, zulke
opoffering, meent gij dat zij, die eene vrouw is, zou weigeren? Is zij
geene Kerlinne?"
Robrecht stond op. Zijn gelaat droeg nog wel den stempel eener diepe
droefheid, doch in zijne oogen fonkelde eene genster van beradenheid.
"Heer oom, staak uwe bittere verwijten", zeide hij, "zij zijn
overbodig."
"Hoe meent gij het?"
"De wreede strijd is over in mij. Het kost moeite. Ik dwaalde; gij hebt
gelijk. Hoezeer ik ook hadde gewenscht dit huwelijk te kunnen ontwijken,
ik erken mijnen plicht en onderwerp mij aan de noodzakelijkheid."
"Oprecht? Ernstig?"
"In vollen ernst. Wees gerust: eer een half uur verloopen zij, zal
jonkver Placida mijne beloftegift ontvangen hebben. Zooals gij zegt,
oom, Dakerlia zal begrijpen dat de plicht jegens Kerlingaland...."
"Dank zij God, die u mijne genegenheid en achting waardig laat blijven!"
juichte de proost met onverborgene blijdschap. "Ga, mijn goede neef,
haast u; want onze vijanden zijn waakzaam."
Bij de deur hield hij mher Sneloghe met de
|