Wulf zal mijne levensgezellinne zijn."
"Ha, ha, dit zullen wij zien!" riep de proost met ongeduld. "Luister
slechts op de tijding welke ik u mede te deelen heb. Overmorgen komt de
graaf in Brugge. De Leenheeren, de Isegrims, onze vijanden, beroemen
zich openlijk dat zij nu met geweld onze broederen, de Kerels der
Ambachten, den balfaart gaan opdringen. Het uur van den grooten strijd
om vrijheid of slavernij, om leven of dood nadert dus waarschijnlijk
voor het Kerlingaland."
"God zij dank", mompelde Robrecht, "dat wij eindelijk ons leven mogen
wagen voor de vrijheid!"
"Dat kan de minste Kerel", wedervoer de proost met drift. "Wie meer
heeft brenge meer ten offer, indien hij zijnen plicht getrouw wil zijn.
Daareven was ik, in deze zaal zelve, vergaderd met uwe ooms en neven en
met eenigen onzer vrienden. Allen juichten bij de aankondiging van uw
huwelijk, als bij iets dat de booze ontwerpen onzer vijanden voor altijd
kon verijdelen. Want, misken het niet, dit huwelijk moet geheel een
edelgeboren en aanzienlijk geslacht tot vrienden en verdedigers der
Kerels maken. Door aldus de verdeeldheid onder de Isegrims zelven te
brengen, breken wij hunne macht.
Rijkaard Van Woumen kan dit alles bij den graaf. Indien hij den vorst
rechtvaardigheid jegens de Kerels inboezemt, wat hebben wij te vreezen?"
Robrecht was bleek geworden en hield den blik beweegloos op zijnen
grijzen oom gevestigd.
"Volhard nu in uwe weigering", ging deze met klimmenden nadruk voort;
"maak dat de hulp van mher Rijkaard ons ontbreke en de noodlottige
botsing diensvolgens niet worde belet. De grond van Kerlingaland zal met
lijken en puinen overdekt worden, en--wie kan het weten?--misschien zal
in dit akelig bloedbad de vrijheid der Kerels, de vrijheid van ons
geslacht voor eeuwig vergaan. Na zulke ijselijke ramp zou de vloek der
overlevenden op eenen enkelen man geladen worden. Uit den afgrond der
slavernij zou men, tot in de verre toekomst zelve, den naam van eenen
trouwelooze, van eenen ondankbare vermaledijden, wien de noodige moed
ontbrak om op het altaar van den plicht het offer te brengen dat zijn
vaderland kon redden!"
Met het hoofd gebogen en als neergedrukt onder het gewicht der wreede
noodzakelijkheid, luisterde Robrecht sprakeloos op de strenge woorden
van zijnen oom.
Deze meende te voorzien dat zijn neef zich eindelijk weder zou
onderwerpen en verzachtte daarom eenigszins den toon zijner stem.
"Mijn goede Robrecht", zeide hij,
|