dat het zwaard dan onze rechter weze! Mijn bloed wil ik
geven tot den laatsten druppel; maar gij eischt mijne ziel...."
"Uwe ziel?"
"Ja, gij slachtoffert mij zonder mededoogen, ik weet niet ten gevolge
van welke diepe berekeningen. Bestrijden wij de Isegrims, maar het weze
niet door sluwe middelen. De list was altoos de toevlucht der zwakken
en der lafaards; wij zijn sterk en onversaagd."
"Waarlijk, gij doet mij twijfelen aan de vastheid uwer zinnen" morde de
proost, sidderend van verontwaardiging en ongeduld. "Waarom breekt gij
uwe belofte?"
"Ik zal ongelukkig zijn, geheel mijn leven!"
"Met Placida Van Woumen? Is zij niet schoon genoeg?"
"Schoon als eene lelie is zij, heer oom."
"En rijk en edel geboren?"
"Ik zal ze nooit kunnen beminnen. Dit huwelijk boezemt mij schrik en
afkeer in."
"Waarom toch?"
Robrecht aarzelde om de bekentenis, die hem op de lippen zweefde, uit te
spreken. Evenwel hij deed geweld op zich zelven en zeide met vaste stem:
"Omdat ik eene andere vrouw bemin."
"Gij bemint eene andere vrouw?" kreet de proost met verbaasdheid.
"Dakerlia Wulf."
"Kom, kom, dit is onmogelijk, mijn neef! Disdir Vos staat naar de hand
van jonkver Dakerlia en haar vader stemt toe in haar huwelijk met hem."
"Mher Wulf laat zijne dochter de vrije keus. Mij bemint Dakerlia."
"Gij hieldt dezen band uws harten voor mij verborgen! Gij hebt mij dus
bedrogen?"
"Eerst heden ontving ik hare bekentenis."
"En om deze liefde van eenen enkelen dag gehoor te geven wilt gij de
hoogste belangen uws vaderlands slachtofferen en mijne gelukkige
pogingen verijdelen?" gromde de proost bitter schertsend. "Het is eene
onbegrijpelijke dwaasheid. Spreken wij er niet langer van. Wilt gij niet
dat ik, door de diepste treurnis getroffen, u voor altoos mijne
vriendschap en mijne achting onttrekke, begeef u onmiddellijk naar sher
Rijkaards Steen en bied jonkver Placida uwe beloftegift aan!"
"Dus geene genade voor mij?"
"Geene. Uwe belofte moet u heilig zijn."
Robrecht bezag zijnen oom eene wijl met strakken blik, als worstelde
hij nog tegen een pijnlijk besluit. Dan zeide hij, het hoofd
verheffende:
"Gij weet, heer oom, hoe ik u sedert mijne kindsheid heb geeerbiedigd en
bemind als waart gij mijn vader. Er is eene grens aan alles. Vermits gij
onverbiddelijk blijft, welnu, laad uwe gramschap op mij: ik weiger u te
gehoorzamen. De bruidegom van Placida word ik niet!"
"Niet?"
"Nimmer, heer oom. Dakerlia
|