e dagen dat mijne moei boven de aarde bleef liggen, zaten immer
twaalf vrouwen rondom het lijk te krijschen en te huilen, dat men het
wel op honderd stappen buiten de hofstede kon hooren. Deze vrouwen
woonden in de gebuurte of waren bloedverwanten of bekenden, en alle drie
uren wisselden zij elkander af. Mij kwetste dit overdreven misbaar; maar
men deed mij begrijpen dat, hoe meer en hoe heviger er werd geweend en
geklaagd, hoe grooter eere der afgestorvene werd bewezen.--Den avond
voor de begrafenis had men mij uit de doodenkamer doen gaan; maar men
riep mij een half uur daarna terug. Daar vond ik al onze bloedverwanten,
vrouwen en mannen, in grooten ernst en plechtigheid rondom de lijktafel.
Een stokoud man, met eenen langen witten baard, deed eenige zonderlinge
teekens over mijne moei en scheen iets in haar oor te prevelen; dan nam
hij de weitekoekjes, brak ze aan twee en gaf den omstanders elk een
stuk. Iedereen begon er van te eten. Mijn vader, die mijne aarzeling
bemerkte, deed mij de anderen navolgen. Ik mocht niet weigeren deel te
nemen aan deze plechtigheid, die men _het doodenmaal_ noemde. Daarna
schonk men bier uit de kanne in eenen grooten hoorn en men dronk _de
doodenminne_ in het ronde, terwijl de oude man met den witten baard
eenige druppels uit de kan rondom het lijk stortte en vreemdklinkende
woorden mompelde. Voor het laatste moesten wij tot vaarwel het lijk
eenen kus op voorhoofd en lippen drukken, en dit heet men daar de
_doodenzoene_, die alle reden tot wrok, haat of vijandschap vernietigt
welke er tusschen de afgestorvene en iemand der aanwezigen zou kunnen
bestaan."
"Maar, lieve hemel!" zuchtte Robrechts zuster, "men zou zeggen dat gij
van Heidenen spreekt! En gij hebt aan deze onchristelijke plechtigheden
deelgenomen, Dakerlia?"
"Ik moest wel, mijn vader gebood het mij. En toch, wat kwaad bestaat
daarin, Witta? Het zijn onze voorouderlijke gewoonten."
Robrechts zuster schudde afkeurend het hoofd.
"Kom, laat ons nu daarover niet twisten", hernam Dakerlia "Waren wij in
de Ambachten geboren en opgevoed, wij zouden deze gewoonten noch vreemd
noch laakbaar vinden."
"Maar, Dakerlia, een kanunnik van Poperinghem zeide mij eens dat de
Houtkerels, die in de bosschen wonen, den boozen geest aanbidden."
"Deze kanunnik heeft men bedrogen. De Kerels hebben vele vijanden die
kwaad van hen spreken; maar geloof mij, Witta, de lieden van
Kerlingaland[13] denken aan God bij al wat zij doen."
"Welnu,
|