temd was,
daaraan twijfelde de meerderheid sterk; maar zij wilden in deze
onzekerheid den Isegrims geenen schijn van reden geven om hen bij den
vorst van vijandschap tegen hem te betichten.
Burchard Knap alleen riep luid dat hij zulk onthaal vanwege de Kerels
als eene laffe kuiperij aanzag. Graaf Karel van Denemarken was, volgens
zijn gevoelen, een valschaard en een geboren vijand van alle recht en
alle vrijheid zijns volks.
Terwijl de proost met bitterheid de onvoorzichtige woorden van zijnen
neef laakte, als de zaak der Kerels ten hoogst schadelijk, werd de deur
geopend en een ridder, met den helm op het hoofd en het maliehemd aan
het lijf, trad onder het uitspreken eener luide groetenis in de zaal.
"Welkom, welkom, onze vriend Isaac Van Reninghe!" riepen de ridders, van
hunne zetels opstaande om hem de hand te drukken.
"Gij komt van het leger? Hoe is het in Aquitanie vergaan? Mher
Luitprand van Rousbrugge was erg gekwetst. Is hij genezen? Zijn er vele
Vlaamsche ridders gesneuveld? Wie heeft er zich het meest onderscheiden?
Wanneer komt ons leger terug?"
Dergelijke vragen werden hem van alle kanten toegestuurd; hij antwoordde
er met zekere verstrooidheid op en scheen haast te hebben om hen van
andere dingen te spreken. Nauwelijks kon hij met zijne vrienden eenige
korte groetenissen gewisseld hebben, of hij stapte naar de deur, sloot
ze toe en, tot de tafel terugkeerende, zeide hij:
"Heeren, ik ben vermoeid van de lange vaart en vraag u oorlof om te
zitten. Ik heb ernstige berichten u mede te deelen."
Hij nam eenen stoel; en toen hij zag dat de anderen hem hierin hadden
nagevolgd en hem nieuwsgierig aanzagen, sprak hij:
"Volgens hetgene ik onderwege van eenige vrienden heb vernomen, vleit
gij u hier met de hoop dat men het ontwerp om de Kerels van hunne
vrijheid te berooven heeft laten varen. Het doet mij leed uwe gerustheid
te moeten storen; maar gij bedriegt u. De Kerels zijn integendeel
bedreigd met eene nieuwe en ergere vervolging."
Een kreet van verrassing en gramschap ontsnapte den ridderen; Burchard
Knap stampte geweldig op den vloer en gromde eene vermaledijding, maar
de proost gebood hem de stilte en vroeg aan Isaac:
"Waarop, mher Van Reninghe, vestigt gij dit vermoeden? Zijn er
bewijzen?"
"Bewijzen?" was het antwoord. "De leenheeren, de Isegrims sedert wij uit
Aquitanie wederkeerden, beroemen zich openlijk dat zij de wapens niet
zullen nederleggen voordat de Kerels den balfaart op den
|