emerkte de proost met eene zegevierende uitdrukking, "ik,
integendeel, heb daarover rechtstreeksche berichten van iemand die meer
dan anderen het vertrouwen van onzen graaf bezit en hem nooit verlaat,
namelijk den ouden Frumold, wiens geloofbaarheid wel niemand uwer zal
betwisten. Deze heeft mij geschreven dat wij alle redenen hebben om te
gelooven dat men de Kerels voortaan aangaande hunne vrijheid niet meer
zal verontrusten; en hij raadt ons aan onzen heer graaf met betuigingen
van eerbied en verkleefdheid te onthalen en hem in zijne goede stemming
ten onzen opzichte te versterken. Het is onze plicht dezen wijzen raad
te volgen. De oorlog tegen onzen wettigen vorst, indien wij er toe
gedwongen worden zal, in alle geval, een groot ongeluk zijn, dat wij
behooren te ontwijken zoolang wij kunnen. Is dit niet het gevoelen der
meerderheid dezer vergadering?"
Velen der tegenwoordig zijnde ridders knikten met het hoofd of
antwoordden bevestigend.
"Laat ons dan tot een besluit komen, heeren", hernam de proost. "Mijn
tijd is kostelijk; ik verwacht den voorschepen van Brugge. Ziet hier
mijn gevoelen. Wij moeten ons bereiden om onzen heer graaf bij zijne
intrede met de meest mogelijke eerbewijzen te verwelkomen. Diegenen
onzer die niet gehouden zijn hem af te wachten, zullen hem te gemoet
rijden...."
"Ik den graaf te gemoet rijden?" kreet Burchard. "Mij door de Isegrims
uitdagend laten bekijken? Neen, neen, ik zou een ongeluk doen!"
"Daarom juist, mijn neef, omdat gij zoo oploopend zijt en u zelven niet
kunt bedwingen, wilde ik u verzoeken dien dag te Bethferkerke te
blijven[22]."
"Ha, vrees niet: men zal mij in Brugge niet zien!"
"Tot nu toe, heeren", ging de proost voort, "hebben wij geene redenen om
den graaf als een vijand der Kerels te beschouwen. Integendeel, ik durf
de overtuiging uitdrukken dat vorst Karel een edelmoedig hart heeft en
nooit ons recht zal te kort doen, indien slechte raadslieden hem niet
valschelijk tegen de Kerels aanhitsten. Wij zullen ons nu eerbiedig en
verkleefd jegens hem toonen en zelfs, indien het geval zich voordoet, de
hoonende houding der Isegrims over het hoofd zien, om geene reden van
ontevredenheid aan den vorst te geven. Ontstaat het kwaad dat gij
vreest, wij zullen onzen plicht doen en met goed en bloed de vrijheid
van Kerlingaland verdedigen; maar niemand toch zal ons kunnen
beschuldigen dat wij zelven de oorzaak der bloedige botsing waren.... In
deze omstandigheid, heeren, ve
|