nbeschaamd de
Isegrims hunnen haat tegen de Kerels lucht geven! Zij zingen zelfs, met
de hanaps in de hand, een spotlied tegen ons. Het is zeer lang en vol
hoon. Ik heb er slechts de volgende rijmen van kunnen onthouden:
Wij willen de Kerels doen greinsen,
Al dravende over het velt;
Het 's al kwaad dat si peinsen,
Ic weetse wel bestelt,
Men sal se slepen en hangen,
Haar baart is al te lanc;
Sine connens niet ontgangen;
Sine dogen niet sonder bedwanc."
Een storm van verontwaardigingskreten borst los.
"Zoo sla mij Thors hamer, indien ik den eersten Isegrim die slechts een
woord van dit lied in mijn bijwezen durft zingen het hoofd niet kloof!"
schreeuwde Burchard boven het gerucht uit.
"Klachten genoeg, daden moeten er zijn", zeide Willem Van Wervick. "Wat
blijft ons te doen? Het is gansch eenvoudig: ons in de Ambachten begeven
en alles tot den opstand bereiden."
"Ja, en onmiddellijk Willem Van Loo, den burggraaf van Yperen, tot graaf
van Vlaanderen uitroepen", viel Burchard woedend uit, "te wapen loopen
met dien wettigen erfgenaam onzer graven aan het hoofd en Karel van
Denemarken het land uitjagen!"
"Zijt gij daar alweder met die dwaze gedachte?" schertste de kastelein
Hacket. "Is het zoo dat men beraadslaagt over de hoogste belangen? Gij
maakt gerucht en tiert. Dit zijn geene redenen."
"Dwaze gedachte?" herhaalde Burchard. "Is Wiillem Van Loo niet de
kleinzoon en erfgenaam van den graaf Robrecht De Vries, door de mannen,
terwijl Karel van Denemarken dit slechts is door de vrouwen? Haddet gij,
mijne ooms, in den oorlog tusschen beiden, Karel niet geholpen, wij
zouden nu eenen vorst hebben met Kerlenbloed in de aderen; want de
moeder van Willem was eene Kerlinne[21]."
"En haddet gij en mher Isaac en velen uwer vrienden in den oorlog voor
de Kroon u onzijdig gehouden", wedervoer Hacket, "de Kerels zouden
waarschijnlijk nu de ongunst van den graaf niet te vreezen hebben."
"Ik verzoek u bedaard te blijven, heeren", zeide de proost. "Laat mij
mher Isaac Van Reninghe vragen of hij ons met eenige zekerheid kan
bevestigen dat graaf Karel dezelfde inzichten als de Isegrims jegens ons
heeft."
"In der waarheid, ik moet bekennen", antwoordde Isaac Van Reninghe,
"dat, welke moeite ik ook aanwendde, ik desaangaande niets heb kunnen
vernemen. Maar gij weet hoe ondoorgrondelijk onze graaf is; en
daarenboven, men mistrouwt mij omdat men vermoedt dat ik een vriend der
Erembalds ben."
"Welnu", b
|