heer Tancmar is in de stad?" vroeg de proost peinzend.
"Ja, maar hij keert terug op de baan naar Atrecht om den graaf te gemoet
te gaan."
"Wanneer vertrekt hij? Dezen morgen nog?"
"Neen, in den vooravond."
Bertulf schudde het hoofd.
"Verwacht gij dan een erg kwaad van Tancmars tegenwoordigheid?" vroeg de
voorschepen verwonderd.
"Zit nog een oogenblik, heer voorschepen", zeide de proost. "Wat goeds
kunnen de poorters zoowel als de Kerels van deze aanleiders der Isegrims
verwachten?"
"Niet veel goeds", antwoordde de voorschepen, het hoofd schuddende. "Zij
zijn de erfvijanden des volks in het algemeen. Verbeeld u, heer proost,
dat zij nu beweren het recht te hebben om den balfaart der
dienstbaarheid door een groot getal Brugsche poorters te doen betalen,
onder voorwendsel dat dezen voortgesproten zijn uit onvrije lieden welke
vroeger tot bezittingen der leenheeren behoorden. Onze keure, door
vorige vorsten ons verleend, stelt als wet vast dat een onvrij man, die
gedurende een jaar en eenen dag in onze stad woont zonder dat zijn heer
hem teruggevorderd hebbe, tot poorter mag aanvaard worden en van dan af
de vrijheid dezer poort geniet[23]."
"En de lieden welke de Isegrims den tol der dienstbaarheid willen doen
betalen, wonen meer dan een jaar in Brugge?"
"Vele jaren, heer proost. Van sommigen weet men zelfs niet meer wanneer
zij of hunne ouders binnen deze poort zijn komen wonen."
"Gij zult dit onrecht niet lijdzaam onderstaan, hoop ik, heer
voorschepen?"
"Wij zullen ons bij den graaf beklagen en rechtvaardigheid eischen."
"Ja, onze heer graaf zal u waarschijnlijk tegen de aanmatiging der
leenheeren beschermen. Wij moeten het hopen ... maar indien hij onzen
vijanden gelijk gaf en men u wilde dwingen?"
"Wat er zou geschieden, heer proost? Wie kan het voorzien? Wij poorters
hebben een taai geduld; maar des te meer gespaard bloed zouden wij voor
het behoud onzer rechten kunnen opofferen indien eens de boog door
overspanning brak."
Bertulf greep den voorschepen de hand.
"Wel gesproken", zeide hij. "Geduld hebben en door zachte middelen het
onheil, dat ons dreigt, pogen af te weren, zoolang het mogelijk is; maar
intusschen waken en zich bereid houden om op het uiterst oogenblik de
dwingelandij der Isegrims eenen hardnekkigen tegenstand te kunnen
bieden. Werden de poorters eerder dan de Kerels aangerand, wij zouden
allen u ter hulp vliegen; want het geldt hier het dierbaarste dat onze
vaderen on
|