tig jaar,
met grijze haarkroon en een ernstig en eerbiedwekkend gelaat. Ondanks
zijnen ouderdom ging hij rechtop, en het geheel zijner statige
wezenstrekken ademde niet alleen wijsheid maar tevens een diep gevoel
van eigen waarde.
Hij droeg eenen zwarten tabbaard, die hem in wijde plooien tot op de
voeten daalde en rondom hals en schouders eenig wit bont, zoodat zijne
kleeding half geestelijk en half wereldlijk scheen. Inderdaad, ofschoon
eene hooge kerkelijke waardigheid bezettende, was hij evenwel geen
priester.
Na zijnen bloedverwanten en vrienden eenen stillen groet te hebben
toegestuurd, zette hij zich nevens den kastelein in eenen der groote
leunstoelen en zeide tot de aanwezigen:
"Heeren, ik heb u de tijding mede te deelen dat onze heer graaf
overmorgen te Brugge zal aankomen. Hij zal ditmaal nog niet in
Vlaanderen blijven; want hij moet terug naar het leger te Atrecht, waar
de koning van Frankrijk eenen aanval der Engelschen uit Normandie
verwacht. Hoe het zij, het betaamt dat wij onzen vorst, na zijne lange
afwezigheid, met de verschuldigde eerbewijzen onthalen. Ik heb u doen
roepen, heeren, om uwe hulp te vragen ten einde op den dag van 's
vorsten intrede een behoorlijk getal vrije lieden uit de Ambachten naar
de stad te doen komen. Gij zult begrijpen dat zulks noodig is om te
beletten dat onze vijanden bij den graaf de Kerels beschuldigen van
onverschilligheid of oneerbiedigheid jegens hem. Onze zaken staan nu op
eenen goeden voet. Wij zijn er in gelukt gedurende des vorsten
afwezigheid Kerlingaland in eene volstrekte rust te houden. De graaf
moet over ons voldaan zijn en wij hebben dus het recht te hopen dat hij
ons tegen de booze aanslagen der Isegrims zal beschermen."
"Ja, verwacht u daaraan!" gromde Burchard. "Hij is zelf de grootste
Isegrim...."
"Mijn neef heeft altijd iets onaangenaams voor onzen heer graaf in den
mond", zeide de proost berispende. "Het zijn persoonlijke redenen waarop
wij nu geene acht dienen te slaan.... Alzoo, heeren, gelieft brieven of
boden naar uwe burchten en hofsteden te zenden, met het verzoek dat men
van daar eenige lieden naar Brugge doe komen om bij de intrede des
vorsten tegenwoordig te zijn. Laat hen begrijpen dat het voor de Kerels
een plicht is, een vaderlandsche plicht, onzen heer graaf met eerbied en
blijdschap te verwelkomen."
De aanwezige ridders toonden zich bereid om aan dit verzoek te voldoen.
Dat de graaf waarlijk ten opzichte der Kerels gunstig ges
|