n
Dakerlia's medelijden mij zijne smart. Tot haar gaande, sprak hij op
diep ontroerden toon:
"Dakerlia, gij beklaagt mij, niet waar? Ik dank u, lieve vriendinne. Het
is een bitter lot zijn leven te moeten slijten met eene vrouw die men
niet bemint en vreest nimmer te zullen beminnen ... maar troost u,
waarschijnlijk bedrieg ik mij. Placida Van Woumen is schoon; er is
goedheid in haar hart. Wie weet? misschien zal ik haar de liefde kunnen
schenken die zij verdient...."
In Dakerlia's oogen, welke zij nu ontdekte, vlamde een vreemde blik. De
ridder begreep hem niet, doch deinsde er van terug en bleef vragend op
de maagd staren.
"Placida?" riep zij, "Placida zal u ongelukkig maken, arme Robrecht!"
"Hoe kunt gij het weten?"
"Mijn hart, mijn hart, dat niet kan liegen, roept het luid."
Mher Sneloghe worstelde in eene pijnlijke verlegenheid tegen zijn eigen
gemoed. Hij deed geweld op zich zelven om door woorden noch gebaren het
gevoel te verraden dat de bron was van zijn verdriet. Dakerlia zou het
in alle geval niet begrijpen, en zulke veropenbaring op dit oogenblik,
ware niet alleen nutteloos, maar zelfs voor allen schadelijk, ja,
misschien misdadig voor God!
Deze overweging deed hem besluiten de lastige, de droeve samenspraak af
te breken.
"Uw medelijden doet u dwalen, Dakerlia", zeide hij. "Jonkver Placida is
beminnenswaardig. Ik moet weder uitgaan en mij haasten. Ongetwijfeld
wacht men reeds met ongeduld op mij. Kom dezen namiddag ... of ik zal
met mijne zuster ten uwent gaan om u te verklaren wat mij tot dit
huwelijk dwingt."
Hij stapte tot eene kas, trok ze open en nam er eene dooze uit welker
deksel met gulden inlegwerk was versierd.
Dakerlia slaakte eenen angstschreeuw, sprong vooruit en rukte de doos
uit zijne handen ... maar, alsof zij besef had van de onbetamelijkheid
harer daad, gaf zij ze spoedig terug. Dan bezwijkende onder hare
geweldige ontsteltenis, liet zij zich op eenen stoel vallen en bleef
daar beschaamd en overvloedig weenend, met den blik neergeslagen zitten.
Eene hevige siddering had Robrecht aangegrepen en eene doffe angstkreet
was hem ontsnapt. Hij aanschouwde haar eene wijl verbaasd en zeide dan
op pijnlijken toon:
"Dakerlia, Dakerlia, indien gij een geheim in uw hart hebt gedragen, o,
verberg het voor eeuwig uit medelijden! Er zijn dingen die, wanneer men
ze weet, ons zoo rampzalig kunnen maken, dat wij elken verderen dag van
ons leven God om den dood zouden bidden als om
|