te wreken.
Dien dag heerschte er zekere geheimzinnige onrust of nieuwsgierigheid op
den Burg. Men zag er niet alleen kanunniken, geestelijke broeders en
vele poorters in groepen en met de hoofden te zamen staan kouten; maar
aan de deur der proostdij hielden zich een aantal boden te paard, van
welke er nu en dan een met de hem vertrouwde brieven of bevelen den Burg
verliet. Van den graaf konden de bevelen niet uitgaan, want deze was met
duizenden Vlaamsche ridders ten oorlog getrokken, om onder het Fransche
vaandel in Aquitanie te gaan strijden.
De lieden, die op het plein stonden, poogden wel uit de ruiters te
vernemen welke tijding zij voerden, doch zij konden geen voldoende
antwoord bekomen, dewijl de boden den inhoud der brieven niet kenden.
Op dit oogenblik vertoonde zich onder de voornaamste poort van den Burg
een persoon die aller aandacht tot zich trok en eene zonderlinge
beweging onder de groepen der nieuwsgierige lieden deed ontstaan.
Het was een ridder, buitengewoon hoog van gestalte en sterk van leden.
Zooals hij daar met zwaren tred en met het hoofd fier opgeheven den Burg
opstapte, had hij het voorkomen van eenen reus. De genster, die uit
zijne groote zwarte oogen lichtte, moest den aanschouwers ontzag
inboezemen; want alhoewel men vermoedde dat hij de aangekomen tijding
moest kennen, durfde niemand hem het woord toesturen, ja, men trad terug
om hem eenen onbelemmerden doorgang te bieden[17].
Een vrij man en ridder moest hij zijn; want aan zijne zijde hing een
groot, krom zwaard. Op zijne kleeding, waarin de blauwe verf heerschte,
bemerkte men echter geene de minste pracht.
"Daar is Burchard Knap, de neef van onzen proost", murmelde een
geestelijken broeder.
"Is hij niet de zoon van Lambrecht van Rodenburg, den eigen broeder van
den proost?" vroeg de poorter.
"Ja, maar hij woont meest buiten, tusschen de Kerels. Wie hem zou durven
ondervragen zou wel te weten komen wat er gaande is."
"Wel, vraag gij het hem."
"Ik zal er mij wel van wachten. Die mher Burchard is de ongenaakste en
de gramstorigste man der wereld."
"Ja, en gij vreest dat hij met eenen slag zijner reusachtige vuist u zou
kunnen verpletten?"
"Spot er niet mede; het is zooals gij zegt. Zwijgt, daar nadert die
vervloekte bullekop!"
"Welnu, ik zal hem vragen wat nieuws er is", mompelde een oude
zwaardveger. "Hij komt dikwijls in mijnen winkel; hij kent mij en zal
minzaam mij antwoorden."
Inderdaad, hij ging den ridde
|