lgens hunne meening, eenen
ondraaglijken hoon voor allen waarlijk edelgeboren man daarstelde.
Inderdaad, Bertulf, de proost van St-Donaas, en zijn broeder Hacket, de
kastelein, waren Kerels, afkomstig uit het Veurne-Ambacht, waar zij
hunne grondbezittingen hadden.
Nog meer kerels genoten in Brugge door hunnen rijkdom eenen bijzonderen
invloed. Men noemde hen de Erembalds, omdat de voornaamste onder hen
afstamden van Erembald, den eersten Kerel die het ambt van kastelein
bekwam, en daardoor in 's lands bestuur boven andere ridders zich
verhief.
Hoe dit laatste geschiedde, is gemakkelijk te begrijpen. De leenheeren
of de zoogenaamde edellieden aanzagen allen arbeid en allen handel als
onteerend. Hunne eenige inkomsten bestonden in de lasten en schattingen
welke zij hunnen lijfeigenen of dienstbaren veldbewoner opdrongen, en in
de tollen van doorvaart die zij reizigers en kooplieden afpersten.
De vrije mannen van Kerlingaland aanschouwden daarentegen den arbeid als
eenen plicht en den landbouw en den koophandel als vereerend. De gansche
scheepvaart van Vlaanderen en de visscherij, tot de Engelsche kust,
waren in hunne handen. Ontbrak er graan in het land, zij gingen het
koopen tot in Denemarken, ja, tot in de Morgenlandsche zee.
Geen wonder dus, dat mettertijd de bedrijvigste en verstandigste dezer
Kerels groote rijkdommen hadden verzameld.
Toen nu de vorsten en voorname leenheeren, om zich gemakkelijk geld aan
te schaffen, hadden begonnen de ambachten, tollen en inkomsten, waarover
zij beschikten, om zoo te zeggen, aan den meestbiedende te verkoopen,
dan zullen zulke Kerels, zooals de genaamde Erembald, niet nagelaten
hebben deze gelegenheid te benuttigen om zich tot de eerste waardigheden
van den Staat te verheffen.
Dewijl zij deze waardigheden door zulken koop wettelijk en erfelijk
bezaten, konden zij daarvan niet worden beroofd, al mochten ook de
ridders, ja de graaf zelf, met geheime spijt de verheffing dezer
machtige Brugsche Kerels aanzien.
Eene meerdere reden nog om de leenheerschap tegen de Erembalds te
verbitteren was dat zij, als de erkende hoofden en beschermers der
Kerels van de vrije Ambachten, dezen immer tegen de heerschzuchtige
aanslagen der leenheeren verdedigden; maar daarom tevens durfde de
graaf, noch zijne hovelingen, openlijk tegen de Erembalds ingaan, want
zij wisten dat de Kerels der Ambachten met eede aan hen waren verbonden
en niet zouden nalaten het leed, hun aangedaan, bloedig
|