r, als iemand die onbewust een
middel zoekt om aan eene gevreesde ontmoeting te ontsnappen. Zij stapte
zelfs naar de deur om heen te gaan; maar Witta hield haar terug en riep
lachend uit:
"Maar wat is dit nu, lieve hemel? Zijt gij vervaard van mijnen broeder
geworden? Hij is toch reeds in den gang; gij kunt hem niet beletten u
welkom te heeten."
Nauwelijks was Dakerlia in de zaal teruggeweken, of Robrecht Sneloghe
verscheen in de deur.
Hij was een jong ridder, rijzig van gestalte, sterk van leden, met
schoon gelaat, glinsterende donkere oogen en lange bruine haren. Zijn
degengevest was met gesteente afgezet, en zijn zwierig kleedsel met
kostbaar gouden stikwerk geboord. Konden deze teekenen van rijkdom den
eerbied der mindere lieden voor hem opwekken, zijn open doch mannelijk
aangezicht, iets in zijne uitdrukking, zacht en fier tevens, stemde
iedereen bij den eersten blik tot toeneiging voor hem.
Bij zijne intrede in de zaal onderbrak hij zijnen stap, als verraste de
tegenwoordigheid van Dakerlia hem pijnlijk. Hij schouwde haar zoo diep
in de oogen dat zij beefde onder zijnen blik; maar dan, zijne
ontsteltenis meester wordende, ging hij tot de jonkvrouw, reikte haar de
hand en zeide met eene stem, die eene uiterste moedeloosheid verried:
"Dakerlia, gij zijt terug van de reis? Wees welkom.... Ik hoopte evenwel
dat gij nog meer dan eene maand te Veurne zoudt gebleven zijn."
De jonkvrouw staarde hem verwonderd aan.
"Zulke wensch schijnt u onbegrijpelijk, niet waar, Dakerlia? Ach, er
gaat hier iets gebeuren dat mij verschrikt en doet lijden. Mijn verdriet
kan u slechts bedroeven. Ik ga trouwen, Dakerlia!"
Een smartkreet ontsnapte jonkver Wulf.
"Wat zoet en helder leven sleet ik hier tusschen eene teedere zuster en
eene zoete vriendinne!" zuchtte de jonge ridder, "Dit leven is ten einde
voor mij!"
"Maar, Robrecht, het is nog niet zeker. Gij kunt weigeren! riep Witta.
"Wie heeft het recht om u te dwingen?"
"Weigeren, zuster? Ik heb langen tijd geweigerd; er is niets aan te
doen. Wie kan mij dwingen? Menschen niet; maar mijn plicht jegens
Kerlingaland, jegens de vrijheid. Neen, neen. Mijn vonnis is geveld; en
ik zelf heb het aanvaard. Hoe dit mogelijk, hoe dit onvermijdelijk was,
zal ik u later verklaren, zuster lief. Nu heb ik geenen tijd; men wacht
op mij."
Hij hoorde hoe Dakerlia snikte; hij zag hoe glinsterende tranen van hare
vingeren ten gronde vielen. Het hart klopte hem fel bij het gezicht va
|