bedwingen.
Zij stond op en zeide:
"Ik gevoel mij niet al te wel; ik heb pijn in het hoofd en moet rusten.
Naar huis wil ik gaan."
Witta greep haar de hand en sprak lachende:
"Kom, kom, blijf met mij. Gij veinst! Maar hoe kan toch zulk onbeduidend
nieuws u dermate ontstellen?"
"Robrecht zal ongelukkig zijn."
"Indien hij met jonkver Van Woumen trouwt?"
"Ja, zeer ongelukkig."
"Waarom?"
"Ah, Witta, gij kent haren hoogmoed niet! Zij zal hem later de eer
verwijten die zij meent hem aan te doen door hare hand hem te schenken."
"Hoe toch? mijn broeder is rijker dan zij."
"Ja, maar zij waant zich van edeler bloed dan een Kerel. Nu stemt zij
misschien toe het te vergeten; maar er zijn honderden Isegrims in haar
eigen maagschap, die later haar deze verbintenis met eenen Blauwvoet
zullen verwijten. Arme Robrecht, welk lot voor zijne fiere mannelijke
ziel!"
En bij het uiten dezer laatste woorden legde Dakerlia zich de handen
voor de oogen om de geweldige droefheid te verbergen die haar het hart
beklemde.
Witta misgreep zich over de reden dezer ontsteltenis en voelde zich
geneigd om de vrees harer vriendin te deelen. Zij sprak troostende:
"Nu, Dakerlia, dit huwelijk is nog niet gesloten. Mijn broeder heeft
niet veel lust om te trouwen."
"Heeft hij u dit gezegd?" kreet Dakerlia met eene vonk van blijdschap in
de oogen.
"Neen, duidelijk heeft hij het mij niet gezegd. Hij is ook voor deze
zaak zoo achterhoudend, zoo stilzwijgend met mij! Ik heb reeds eens
eenen geheelen nacht in stilte geweend, omdat ik meende zijn broederlijk
vertrouwen te hebben verloren. Maar, Dakerlia, indien hij verheugd was
over de pogingen die de proost van St-Donaas aanwendt om dit huwelijk
mogelijk te maken, zou dan mijn arme broeder sedert vijftien dagen in
eenzaamheid morren, het hoofd schudden en zijne vuisten wringen, als
drukte hem een pijnlijk gewicht op het hart?"
"Ach, ik begrijp het, Witta: men wil hem dwingen!"
"Gij weet, Dakerlia, dat hij niet licht te dwingen is."
"Maar indien zijn oom, de proost, het gebiedt?"
"Hij zal toch weigeren."
"Hoe weet gij dit?"
"Hij heeft het gezegd."
"U gezegd?"
"Neen, maar ik hoorde eens, op eenen laten avond dat ik voorbij mijns
broeders kamer ging, hoe hij met kracht uitriep: Nooit, nooit! Ik mag
niet, ik kan niet!... Maar hoort gij het kort en snel geblaf van onzen
wolfshond? Gij kent dit teeken: mijn broeder komt!"
Dakerlia beschouwde bevend rondom de kame
|