e om hem te vereeren. Deze huisgoden noemde
men de Drollen, en onze Kerels gelooven nu, dat deze Drollen kwade
geesten geworden zijn.--Daarvan, Witta, dat wij nog, in al onze
schoorsteenen, zulk kapelleken hebben, alhoewel wij er nu een beeldje
der heilige maagd Maria inzetten ...[15] maar ik ga voort met u te
vertellen van het feest. Eindelijk, als dit groote doodenmaal ten einde
was, haalde men een paar doedelzakken voor den dag, en al deze mannen
met hunne lange baarden, en de vrouwen en de kinderen begonnen te dansen
en te zingen, op de maat der speeltuigen, dat ik er schier blind en doof
van werd. Dit duurde zeer laat op den dag, totdat twee Kerels, door de
mee en den dans verdwaasd, "kamp! kamp!" riepen, hunne zwaarden trokken
en elkander het hoofd wilden klooven. De twist werd door vrienden
bijgelegd, en men besliste daarop dat het tijd was om huiswaarts te
keeren. Zingende en springende door veld en bosch, ging elke Kerel met
vrouw en kinderen zijnen weg; en een vierendeel uur later was het zoo
stil op de hofstede alsof er niets was geschied."
"Mij schijnt", bemerkte Witta, "dat de Kerels in de Ambachten grof en
woest moeten zijn."
"Toch niet; zij zijn zeer goed, vroolijk, trouw, dienstvaardig en
arbeidszaam; maar hunne trotschheid is iets opmerkelijks. Bij den
minsten hoon grijpen zij naar hunne schermzeis...."
De huisknecht opende de deur en meldde zijne meesteresse dat er een
schildknaap was gekomen met eene boodschap voor mher Robrecht, welke hij
slechts aan haar wilde afgeven.
Jonkver Sneloghe ging daarop ter zaal uit en liet hare vriendin alleen.
Korten tijd daarna keerde zij echter terug en zeide tot Dakerlia:
"Dit is een schildknaap van mehr Rijkaard Van Woumen, die mijnen broeder
laat weten dat hij hem heden voor den middag ten zijnent zal verwachten.
Ik denk er nu eerst aan, Dakerlia: gij hebt mij nog niet eens gevraagd
hoe het met mijnen broeder gaat."
Jonkver Wulf, door dezen onverwachten oproep verrast, murmelde eene
onduidelijke verschooning.
"Inderdaad", bevestigde Witta, "al die vervaarlijke geschiedenissen van
den storm op zee en de akelige lijkplechtigheden der Kerels beletteden u
aan Robrecht te denken."
"Neen, neen, ik wist van uwen huisschalk dat zijn meester welvarend is
en reeds dezen morgen, zeer vroeg en opgeruimd van geest, is uitgegaan."
"Opgeruimd van geest? Heeft de schalk zulks gezegd, Dakerlia?"
"Ik meen het zoo te hebben verstaan."
"Hij zal niet wel gezien
|