ze verder....
Een zucht ontsnapte haar. Daar stond, nevens de boeken, eene dooze of
zeer klein schrijn, met leder overtogen en met gulden inlegwerk gesierd,
dat ongetwijfeld een juweel of eenig ander kostbaar kleinood moest
bevatten.
Eene lange wijl staarde zij beweegloos doch met begeesterden blik op
deze dooze, legde eindelijk aarzelend de hand er op en schouwde biddend
ten hemel.
Zij murmelde zeer zacht, als vreesde zij dat haar gelispel door iemand
kon worden gehoord:
"Dit schrijn bevat het levensgeluk eener vrouw! Toen zijne moeder haar
einde voelde naderen, schonk zij hem het kostbaar juweel, en zeide tot
vaarwel:'Robrecht, sier daarmede den hals uwer bruid tot mijne
gedachtenis!' Wie? wie zal het zijn, o genadige God?"
Maar een gevoel van beschaamdheid greep haar aan; zij duwde de kas toe,
keerde terug naar den leunstoel en liet er zich op nederzakken.
Waarschijnlijk zette zij den gelukkigen droom voort, die bij de kas hare
dwalende ziel had gestreeld; want nog was haar oog helder en een blijde
glimlach bleef op hare lippen zweven ... totdat eene nog jongere maagd
dan zij in de zaal trad en, met opene armen op haar toesnelde terwijl
zij uitriep:
"Ah, God dank, God dank, daar zijt gij behouden weergekeerd, lieve
Dakerlia!"
"Goede, dierbare Witta", murmelde jonkver Wulf ontroerd, terwijl zij
Robrechts zuster omhelsde, "hoe heb ik onverpoosd aan u gedacht! Nu toch
ben ik wel gelukkig u weder te zien!"
"En ik, Dakerlia, ik was zoo bedroefd en treurig dezen morgen...."
"Treurig? Waarom, vriendinne?"
"Van gisterenavond heeft mijn broeder mij gezegd dat gij teruggekomen
waart. Hij vernam het van onzen oom, den kastelein Hacket, die u in
eenen wagen de Ezelpoort zag binnenrijden. Ik ben vandaag met de zon
opgestaan en heb lang uitgezien of gij niet kwaamt. De vermoeidheid,
niet waar? Gij hebt wat laat geslapen?"
"Maar neen, gij misgrijpt u", antwoordde Dakerlia, hare vriendin de hand
nemende. "Kom, laat ons zitten en kouten. Het is eene gansche
geschiedenis die ik u moet vertellen."
"De reden waarom gij zoo laat mij bezoekt?"
"Ja, Witta; het was eene gelofte die ik, op zee, aan Onze-Lieve-Vrouw
van Brugge heb gedaan."
"Op zee, Dakerlia? In eenen storm? Geloofd zij de Heilige Moeder, die u
heeft beschermd. Maar, lieve hemel, hoe geraaktet gij op de woeste zee?"
"Die zal ik u gaan verhalen, Witta. Luister slechts.... Toen wij te
Lampernisse op de hofstede mijner moei kwamen, was zij zo
|