Te Witzand lag een schip van Brugge, dat met
eene lading koren en schapevachten naar het Swin[8] zou varen. De
stuurman was een Kerel van Uitkerke die mijn vader goed kende. Hij
stelde ons voor ons onderweg te Sandeshove[9], op de Vlaamsche kust, aan
wal te zetten. Daar wij geen gezelschap hadden om over land terug te
keeren en de reis over zee korter en gemakkelijker is, besloot mijn
vader het aanbod van den stuurman te aanvaarden, indien ik toestemde. Ik
durf het wel bekennen, Witta: ik was een beetje verschrikt van de
overvaart op den grooten, wilden plas; maar de tegenwoordigheid van
eenen Walschen priester, die naar Rodenburg[10] wilde en met ons zou
varen, gaf mij moed."
"En gij deinsdet niet terug van eene zoo lange zeereis, Dakerlia?"
"Neen, vermits een priester ze zonder kommer wilde ondernemen."
"Een priester is een man; wij zijn zwakke vrouwen."
"Maar, onnoozele Witta, onderscheidt de zee?"
"Het is gelijk, Dakerlia; gij doet mij kiekenvleesch krijgen. Vertel
haastig: gij gingt op het schip?"
"Ja. Den vijfden dag na onze aankomst te Witzand, met eenen zachten,
gunstigen wind, staken wij des morgens in zee. Het was helder weder en,
ofschoon zeer verre van de kust, konden wij de zandduinen langs het
strand in de zon zien schitteren. De Walsche priester koutte met mij en
toonde mij in de verte de havens en dorpen welke hij herkende. Zoo
voeren wij voorbij eene stad die mijn vader Rembrechtsgat noemde en de
priester mij met den naam van Calaisiacum of Kales aanwees. Daar viel,
nevens ons schip, een groote vogel uit de lucht, die duikelde en met
eenen visch in den snavel opwaarts steeg. Deze vogel was een zee-arend
en had blauwe beenen. Mijn vader zeide mij ter dier gelegenheid dat de
Kerels van de zeekust, om te betuigen dat zij stoute en behendige
stuurlieden zijn, zich zelven Blauwvoeten noemen, dit wil zeggen:
arenden der zee. Daarvan komt het, Witta, dat onze vijanden alle Kerels
dien naam als een spotwoord toewerpen[11]."
"Ja, maar de Kerels noemen de Leenheeren Isegrims, dat is wolven. Het
is niet schooner...."
"Later op den dag zagen wij Mardyck en de nieuwe kerk in de duinen, die
de priester Dino-Clesia heette, dat is Duinkerke. Schoon en zacht was
het weder tot dan gebleven; ik had den ganschen dag op het dek gestaan,
uitkijkend naar de duinen, of mijnen blik badend in het kolkachtig en
onbestemd verschiet der groene zee, toen eene grauwe wolk zich aan den
gezichteinder vertoonde. Alhoewe
|