nen dienaar, die in de halfgeopende poort stond, of
jonkver Witta Sneloghe te huis was.
Met een bevestigend antwoord leidde de huisknecht haar over den Neerhof.
Zij volgde hem schier bevend; doch toen hij haar meldde dat zijn meester
sedert den vroegen morgen reeds was uitgegaan, verlichtte haar gemoed en
zij glimlachte zelfs met blijdschap, als viele er een drukkende steen
van haar hart.
De dienaar bracht haar in eene kleine benedenzaal en schoof eenen
leunstoel vooruit.
"Jonkver Wulf", zeide hij, "mijne meesteresse is boven en ongetwijfeld
bezig aan haren opschik. Ik zal eene meid bevelen haar van uwe komst te
gaan verwittigen. Gelief dus het mij niet ten kwade te duiden indien gij
verplicht waart eene korte wijle te wachten"
Dakerlia zette zich neder en liet hare blikken, vrij en helder, rondom
deze kamer dwalen, elk voorwerp glimlachend aanziende, als begroette zij
oude, zeer oude vrienden, tusschen welke zij in reeds verre afzijnde
tijden had geleefd.
Inderdaad, het speelzieke kind, het vrije en zorgelooze meisje, dat hier
vroeger leefde, bestond niet meer; de tijd van heldere, belanglooze
vriendschap was reeds het verleden geworden....
De zaal waarin zij zich bevond was tamelijk duister, dewijl de kleine,
groenachtige vensterruiten slechts een beperkt en gematigd licht
toelieten. Aan de voeten der jonkvrouw spreidde de vloer van kleurige
baksteenen zijne gebloemde reken uit; boven haar hoofd rustte het
verdiep op eiken balken, welker kanten en steunsels versierd waren met
schoone beeldingen, schitterende van goud en allerlei prachtige verven.
Eveneens bestond hier alle huisraad uit gesneden eikenhout dat, ofschoon
donker en zwaar, de teekens droeg van geduldvollen arbeid en van
rijkdom.
In het diepe der zaal verhief zich een hooge schoorsteen van blauw
arduin, en daarboven prijkten eenige ridderlijke wapens, zooals een
krijgsdegen, een maliehemd, een harnas en een ijzeren stormhoed.
Dakerlia was opgestaan en stapte rondom de kamer, als wilde zij elk der
voorwerpen, welke er zich bevonden, van naderbij beschouwen. Misschien
gaf zij slechts toe aan de onrustigheid die haar nog beheerschte.
Zij was blijven stilstaan voor eene halfgeopende kas waarin drie of vier
boeken op een berd lagen. Met verslondenheid hield zij eene wijl de
oogen er op gevestigd. Zij keek eensklaps bespiedend naar de deur der
zaal, als iemand die aarzelt om eene laakbare daad te plegen, greep dan
de deur der kas aan en opende
|