ortershuizen glinsterden.
Nu moest zij in hare overwegingen tot een besluit geraakt zijn, want zij
zag er zeer droef en neerslachtig uit; ja, zij vertraagde nog haren
gang, als hadde zij gevreesd het einde der straat te bereiken.
Daar stond nochtans de Steen haars vaders ... maar bijna recht er over
stond de Steen waar de ouderlooze Robrecht Sneloghe met zijne jonge
zuster Witta woonde.
Kon Dakerlia, na eene maandlange afwezigheid, nalaten hare trouwe
vriendin Witta te bezoeken? Onmogelijk!... maar indien Robrecht te huis
was en zijn oog haren vreesachtigen blik ontmoette? Zou zij niet beven,
schaamrood worden en den angst haars harten verraden?
Ja, nu toch zag zij klaar in hare eigene ziel. Hoe had zij het zoolang
voor zich zelve kunnen verborgen houden? Het nijdig woord van Disdir Vos
was er noodig geweest om haar die geheimenis te veropenbaren: uit hare
zusterlijke vriendschap voor Robrecht was een ander gevoel ontstaan!
Nu wist zij waarom zij, maanden reeds voor haar vertrek, eene
onweerstaanbare neiging had gevoeld om hare bezoeken bij Witta in getal
te verminderen en in duur te verkorten; waarom zij zwijgend was geworden
in Robrechts tegenwoordigheid en den blik nedersloeg als hij haar
bezag.... Ah, daarom had het beeld van Robrecht op geheel deze reis haar
vervolgd als een onverjaagbare droom!
Zij stond voor de poort van haars vaders Steen, toen zij met een treurig
knikken deze laatste gedachten bevestigde. Zij meende binnen te treden,
want de meid had reeds den ijzeren klopper laten nedervallen; maar
eensklaps ontsnapte haar een lange zucht; zij richtte het hoofd als met
fierheid op en murmelde in zich zelve:
"Waarom zou ik beschaamd zijn? Ben ik schuldig? Heb ik voor mij zelve
het zoolang kunnen verborgen houden, waarom zou mij dan de noodige
sterkte ontbreken om het voor alle anderen te verbergen? En indien
Robrecht niet vermoedt wat er in mijn hart omgaat?... Misschien is hij
niet te huis? Ik kan toch niet als eene vijandin afbreken met zijne
goede zuster. Wat kwaad heeft zij mij gedaan? Kom, ik zal moed hebben,
mij sterk houden en God bidden dat Hij mij machtig make tegen een gevoel
dat mij verschrikt...."
Zij wenkte de meid en zeide haar:
"Ga binnen, Gertrudis; ik behoef uwen dienst niet meer. Komt mijn heer
vader te huis en vraagt hij naar mij, meld hem dat ik mijne vriendin
Witta ben gaan bezoeken."
Zij richtte zich hierop tot den grooten Steen aan de overzijde der
straat en vroeg ee
|