re spelen
gedeeld. Later was hij ernstiger geworden; maar hij was toch zoo goed en
zoo minzaam voor haar gebleven dat zij dan met dankbaarheid aan hem en
aan hare kinderjaren kon denken. Ach, was het iets meer dan broederlijke
genegenheid, dit diep en innig gevoel dat hen alle drie reeds zoolang in
den band der schuldelooze vriendschap hield gesloten?
Dit waren de angstige gepeinzen der maagd, terwijl zij langzaam de
Hoogstraat instapte.
Van wederzijde dezer straat kon men drie slag van woningen bemerken. De
talrijkste waren huizen tot welker bouw men terzelfder tijd hout en
baksteenen had gebezigd. Eenigen dezer woonsteden van welhebbende
poorters waren tamelijk hoog, en de stijlen hunner enge deuren en de
omlijsten hunner rondbogige vensters waren met eenen overvloed van
gesneden beeldwerk versierd. Het benedengedeelte dezer huizen was
ingericht tot winkels of stapels van allerlei waren; men verkocht er
laken en lijnwaad, leder, huisgerief, ijzerwerk, landbouwgereedschappen
en vele andere benoodigheden des levens of voorwerpen des handels.
Daartusschen en bij groepen hier en daar te zamen geschikt, zag men ook
houten hutten zonder verdiep, zeer laag en onzindelijk, die tot
schuilplaats dienden aan onvrije of geheel arme lieden.
Verder, ten einde der straat, hieven twee ridderlijke Steenen[4] hunne
ronde of achtkantige torens in de hoogte; zij schenen door hunnen loggen
bouwtrant en door de schietgaten, die als zoovele wakende oogen over de
poortershuizen heenkeken, al wat hen omringde te bedreigen en te
overheerschen. En waarlijk, zulk sterk slot, te midden der stad zelve
opgericht, moest in dien tijd den burgers en onvrijen lieden ontzag en
vrees inboezemen voor de heerschzuchtige ridders, die met macht uit dit
arendnest konden vallen, om onrecht te plegen, doch niet vervolgd konden
worden achter muren welke de stormram zelfs onwrikbaar vond.
Van zulke versterkte Steenen stonden er velen binnen Brugge of in de
nabijheid; want reeds alsdan ontkiemden niet alleenlijk in deze stad de
Vlaamsche bedrijvigheid en de Vlaamsche koophandel; maar zij was tevens
het gewoon verblijf van den graaf van Vlaanderen, wiens hofhouding
talrijke edele landheeren uitlokte. Elk dezer machtige ridders had zich
het recht aangematigd om een dergelijk bewald en immer dreigend kasteel
te bewonen.
Dakerlia hield haren ontstelden blik gericht naar eene der beide
ridderwoningen, welker gulden weerhanen in de verte boven de hoogste
po
|