r die
vriendschap duurde aan boord niet langer dan van twaalf uren tot den
noen! Dat is een heele tijd, he? Maar ik heb hem laten walsen. Als je
'm eens ontmoet, doe hem dan mijne groeten, en zeg dat ik hem volstrekt
nog niet gemist heb. Ik heet Jurrie Zwijn en hij Katt. Wij zijn dus
allebei viervoetige dieren! Vreemd, he! Zeg, vind je't niet? Ha,
ha, ha!"--
Hoewel 'k eigenlijk gezegd niet veel lust had om met dezen Jurrie
Zwijn aan te leggen, en kameraadschap te maken, zoo stond ik toch
den volgenden dag heel dikwijls met hem te praten en ik deed dat
vooral als Marten mij zien kon, om hem alzoo te toonen, dat ik
hem best missen kon. Dwaze knaap, die ik was! Toen ik later dien
Jurrie Zwijn gaarne links had laten liggen om weer goede maats met
Marten te worden, hing hij mij aan 't lijf als een klit en ik had
geen moed genoeg om hem te zeggen, dat het tusschen ons uit moest
zijn. Langzamerhand raakten Marten en ik dan ook meer en meer van
elkander verwijderd. Van leeren kwam niemendal; want als ik mijn werk
gedaan had, en 'k een oogenblik begon na te denken, dat er op die
manier nooit iets van mij komen zou, dan greep ik wel eens naar een
boek; maar 't was of Jurrie op zijn loer lag; om mij van het leeren
af te troonen. Oogenblikkelijk was hij dan bij me en zei: "Zoo, zoo,
de student is weer aan het letters eten? 'K zou naar de Hoogeschool
te Leiden gaan, als ik jou was, dan wordt ge een knap man, hm, hm,
een knap man; zoo 'n soort van een Marnix Van Aldegonde of een Johan
Van Oldenbarneveld! Wanneer denk-je examen te doen? Zeker wel al gauw,
is 't niet?" En zoo ging zijn ratel als een lazarusklap totdat ik het
boek neerlei en luisterde naar de mopsjes, die hij wist op te dreunen.
Eens op een' dag, we waren geloof ik wel al zes weken aan 't kruisen
op de Noordzee en in Het Kanaal, was ik bezig mijn baaitjen af te
schuieren toen de schipper naar mij toe kwam en zei: "'T baaitje vuil,
Huib? Ja, dat komt er van als men met zwijnen omgaat! Die diertjes
zijn niet al te zindelijk, zou ik zeggen!"
Ik werd rood over mijn geheele aangezicht. Ik voelde 't wel, wie hij
met die zwijnen bedoelde en telkens, als hij mij in gesprek met Jurrie
zag, dan schaamde ik mij.
Ondertusschen leefde ik met Marten toch niet als geslagen vijand. Wij
waren nog jongskens en vergaten gauw; maar toch, die vertrouwelijke
omgang met hem kwam niet meer tot stand en ik geloof zelfs, dat de
kapitein niet gaarne zag, dat ik met zijn' zoon veel in aan
|