"Neen, Witte, we willen niet vechten! Zeg ons maar hoe 't in Den
Briel is!" zeide Marten.
"o Goed, goed! 'K heb gisteren je moeder nog gezien, springlevend maar
een weinig treurig.--Jou vader en moeder zijn dood, Huib! Je vader is
hier in 't zeegat over boord geslagen en verdronken, en je moeder is
vandaag voor eene week gestorven. Ze zeggen van verdriet! Maar zeg,
wil-je nou niet ereis?"--
"Wil-je nou niet ereis?" Wie zou nu lust in 't vechten hebben? Maar
hij kon het wel zeggen om mij te plagen en daarom vraagde ik: "Maar
zeg, Witte, is het waar?"--
"Als je me niet gelooft dan begin ik dadelijk! Ik en ben geen
leugenaar!" was het antwoord.
Ik snelde naar de stad, kwam bij ons huisje en vernam daar van de
buren wat er gebeurd was!--
Ik keerde mij om en ging buiten de poort eens uitweenen!
Die arme goede, goede, brave, lieve Moeder!
Ik kwam niet in de stad terug; maar twee dagen later was ik weer te
Rotterdam, waar ik mij op een Straatvaarder liet aanmonsteren.
Een half jaar later dan ik kwam Marten aan boord van De Haai, een
schoon schip waarover Pieter Pietersz. Hein Kapitein was.
Marten was in goede handen!
En ik?--
HOOFDSTUK VI
Bezuiden de Linie.
Het was in den zomer van 1625 dat ik te Enkhuizen met een mooie som
gelds in den zak door de straten liep wandelen. Vijftien jaren lang had
ik op onderscheidene Straatvaarders als matroos dienst gedaan. Zonder
nu nog slecht opgepast te hebben, had ik toch niemendal gedaan
om mij boven anderen te onderscheiden. Ik bleef, die ik was. Als
matroos zeilde ik uit, als matroos kwam ik terug, en als matroos
liet ik mij telkens opnieuw aanmonsteren. Soms verdiende ik weinig,
soms weer veel geld, maar onverschillig of het veel of weinig was wat
ik aan den wal bracht, het was altijd veertien dagen later, soms al
vroeger, schoon op en dan was er weer maar niets anders te doen dan
als matroos dienst te nemen. Wat heb ik wel met dat zuurverdiende,
kostelijke geld geleefd! Het rolde zoo maar mijn zakken uit; nu
eens in een huis waar men toeback dronk, dan weer in de gelagkamer
van eene matrozentaveerne en menigmaal ook in den zak van dat soort
volk, dat den onbezorgden matroos den laatsten duit voor allerlei
snorrepijperijen weet af te troggelen.
Mijne laatste reize was eene uitmuntende geweest. De buidel was nog
nooit ofte nimmer zoo goed voorzien geweest, en daarom besloot ik
eens naar Amsterdam te gaan om daar,--och, wat helpt het al geef ik
er ee
|