llen van toeten noch
blazen wist, want dat "de Landvoogd in de Spaansche Nederlanden,"--ik
meen dat het toen de kardinaal Infant Ferdinand was,--aan den koning
van Spanje om hulp had gevraagd en dat die vloot te Duinkerken zou
binnenloopen.
De vloot, die dan afgezonden was om in Duitschland, in ons Land,
of te Duinkerken de poppen aan het dansen te krijgen, was wel zeven
en zestig zeilen sterk. Zelfs waren er vier galjoenen bij, die van
vier en vijftig tot acht en zestig kanonnen aan boord hadden.--Ze had
bovendien tienduizend man landingstroepen aan boord en even zooveel
zeesoldaten. De Ammiraal van die vloot was Don Antonio D' Oquendo,
die in dien tijd voor een heelen bol doorging. Maar eer die vloot
in Het Kanaal kwam, had Tromp nog een ander appeltje te schillen met
de Duinkerkers. Die lui waren met den dag brutaler geworden. In zes
jaren tijds hadden ze van die van Maassluis alleen ruim tweehonderd
haringbuizen genomen, die te samen zoo ongeveer een millioen guldens
waarde hadden. Men zegt zelfs, dat een Duinkerker door zeeroof zoo
rijk geworden was, dat hij den Koning van Spanje twaalf oorlogsschepen
aanbood, als deze hem eene ridderorde wilde schenken.
Nu was Tromp van plan de haven in te sluiten, maar eer wij er waren
hadden reeds twintig schepen het ruime sop gekozen. Onze heele macht
bestond uit twaalf scheepjes, doch de Ammiraal was de man niet om
het nu op een loopen te zetten, en daarom pakte hij ze maar dadelijk
aan, en hij deed dit zoo knap, dat de vijand na twee schepen en
zestienhonderd man verloren te hebben, het hazepad koos. En, het mag
gezegd worden, zijn de Duinkerkers en Spanjolen knap in het stelen,
ze zijn ook knap in het aan den haal gaan.--
Toen we van dien vijand zoo netjes afgekomen waren, was er wat te
doen in ons Landje, en de Heeren Staten waren er zoo mede in hunnen
schik, dat ze Tromp eene prachtige gouden keten gaven. De Koning van
Frankrijk vereerde hem met de orde van Sint-Michiel.
Ondertusschen bleven wij in Het Kanaal kruisen, verlangend naar het
oogenblik, dat we de vloot, waarover al zooveel geschreven en gezegd
was, eens onder de oogen konden zien.
De vijandelijke schepen waren vast grooter van bouw dan de onze,
maar wat gaven wij daar om?
"Grooter," riep er een, "ei wat, grooter! 'T zit 'm in de grootte
niet! Als een olifant eene kat vervolgt, en poesje kruipt door de
tralies van 't keldergat, dan staat meneer de olifant op zijne lange
slurf te kijken, als Jut voo
|