die op Sint Silvester
pepernoten te grabbelen gooit. Maar wij deden voor hem niet onder,
dat verzeker ik je. 'T ging er aardig langs en het duurde niet lang
of de vijand bedankte er voor den strijd langer voort te zetten,
en liep met klein zeil om de noord naar den hoek van De Cingels. Den
volgenden dag werden we door stilte en mist genoodzaakt stilletjes
te blijven liggen, doch tegen elf uren in den nacht, toen de mist
optrok, gaf Tromp bevel om het spelletje van den vorigen dag nog eens
te beginnen. Om een uur begonnen we en eerst des morgens te tien uren
hielden we op. Zoo vechtende waren we met den vijand naar De Hoofden
afgedreven en hadden we al eens een enkel oogenblik eene harde noot
te kraken gehad, niemand dacht er aan, dat we het wel eens konden
verliezen, en vooral dachten we dat niet meer, toen de Commandeur
Banckers onze kleine vloot met twaalf schepen kwam versterken.--De
Spanjaard had ondertusschen de wijk genomen naar Duins en meende
zeker, dat we 't wel niet in het hoofd zouden krijgen hem daar aan
te pakken. En jawel, net waren we van plan den vijand al weer aan te
vallen, toen meneer John Pennington bij ons aan boord kwam en in zijn
Koeterwaalsch zei: "Tromp, je hebt de groetenissen van Koning Karel
van Engeland, en hij laat je weten, dat je, als je met den Spanjaard
aan het bakkeleien en plukharen wilt gaan, dat dan maar op een ander
plaatsje doen moet; want de Koning wil geen vreemde pottekijkers in
zijn keuken hebben! Begrepen?"--
Hier werd Huib door een der matrozen in de rede gevallen, die zei:
"Zeg, Huibje, je verstaat geen Engelsch, hoe weet je dat die Pennington
dat gezegd heeft?"--
"Och, loop," hernam Huib, "dat kon ik wel raden; want van vechten
kwam er dien dag niemendal. Dat speet ons wat, dat kunt ge begrijpen;
want we hadden er pret in gekregen. We hadden ons hart opgehaald
"als Keuningen"!-- Ondertusschen begon het bij ons een mooi gezicht te
worden; want met iederen dag werd onze vloot versterkt. Daar was leven
in ons Land gekomen, en een leven, daar je geen begrip van hebt!"--
"Tuit, tuit, niet zoo haastig, kompeer," sprak thans dezelfde
matroos. "Ik kan me dat best voorstellen, want ik heb Witsen's
Scheepsbouw en Bestier, gelezen en daarin stond: De kaden, havens en
scheepstimmerwerven van Holland en Zeeland woelden en grimmelden van
nieuwe toerustingen te water en te land. Het scheen niet dat men van
alle kanten schepen timmerde, maar of ze van zelve groeiden. Men zag
geen o
|