n-je? Hoeksch of Kabeljauwsch?"
Krelis voelde nog de klappen, die hij had gehad en zei: "Kabeljauwsch,
mannen! Rondom Kabeljauwsch!"
"We zullen je Kabeljauwschen!" was het antwoord en daar ging het weer,
van hetzelfde laken een pak.
"Die heb ik al weer beet," zei Krelis, "maar nou zullen ze me niet
weer vangen!"--
Daar kwam het derde troepje en 't was al weer: "Boer, wat
ben-je? Hoeksch of Kabeljauwsch?"
"Wel," zei Krelis, "dat zal ik jelui nou eens netjes vertellen! Eerst
ben ik Hoeksch geweest, toen Kabeljauwsch en nou ben ik duivelsch!" en
den dorschvlegel van zijn schouder nemende, sloeg hij net zoo lang
links en rechts, tot al de lui op den loop gingen.--
Maar hoort nu, hoe het verder met me afliep.
Daar was een rijk geladen Oostindie-vaarder thuis gekomen en lag
aan den wal te Rotterdam. Ik stond al sedert een paar dagen op werk
te loeren, en schoot nu als een pijl uit den boog op het schip toe,
dat nog niet eens aan de ringen gemeerd was. [20]
"Hei, jij, ouwe robbevanger, houd je maar mak!" riep een jonge
kaaigast, dien ik tegen het lijf liep. "Dat vrachtje is voor ons!"
"Heeft de kapitein jelui dan al aangenomen?" vroeg ik.
"Nee, maar jij blijft er af, 't is voor ons!" zeide de ander en duwde
me met een flinken ribbestoot terzijde.
Nou ben ik wel geen vechtersbaas in mijn hart, althans niet op het
land, maar om me zoo maar een opstopper te laten geven door den eersten
den besten kwajongen, dat en ging toch niet en daarom lichtte ik mijn'
arm even op om mijn vuist op zijn ruigen krullebol te laten vallen en
zei: "Daar heb je al vast een teerpenning op het vrachtjen vooruit!"--
Maar, o wee, pas had ik dat gedaan of een stuk of tien van zijne
kameraads trokken zijne partij en begonnen me te kloppen, dat mij
alles groen en geel voor de oogen werd. Gelukkig hadden eenige van
mijne kameraads, die vroeger ook gevaren hadden, gezien hoe ik er
van langs kreeg en in een ommezien, waren ze bij me.
"We zullen je helpen, Huib! Houd je maar taai!" riepen ze en begonnen
onder het schreeuwen van: "Landkrabben!" ankersmidje te spelen. Hunne
vuisten waren de voorhamers en de koppen van de "Landkrabben" de
aanbeelden. Dat was een geklop en een getier van belang! Al vechtende
schoven we al verder en verder achteruit en hiervan maakten andere
kaaigasten, die niet van kloppen hielden, gebruik om aan boord van het
schip te gaan en ons de lading te ontfutselen.--Wij, oude zeerobben,
waren in de minderheid e
|