t was er overigens even zonnig en even
heet als op het strand. De tijd om te wandelen was voor de Hagenaars
nog niet aangebroken.
Tegen eene der hoogten op eene steenen bank, tusschen het kreupelhout
in, zat echter toch nog een man, dien we van den weg, en nog minder
van het strand af, niet zoo aanstonds konden ontdekken. Hij zit zoo
dat hij de zee zien kan; al het andere is hem geheel onverschillig.
Zoo op den gis geven we dien grijze een zeventig jaar hoewel hij voor
dien leeftijd wel wat kras schijnt te zijn.
Hoe lang de oude daar al gezeten had, wist hij misschien zelf niet,
en hij zou nog geen haast gemaakt hebben om op te staan indien niet
eene kloeke vrouw van ruim dertig jaren hem was komen roepen. Drie
van hare kinderen waren haar gevolgd en rolden nu van het duin af
dat het een aard had.
Een visscher, die langs den weg naar huis keert, zingt.
Dat hoort de jongste van de drie kinderen en de handjes naar den
ouden uitstekende, roept het: "Grootvader, ook zingen!"
"Zoo dreumes, moet ik weer aan den slag, ja?"
"Stil, Betje, laat grootvader met rust. Het is nu te warm!" zegt
de vrouw.
"Jaantje, Jaantje denk-je dan dat het zonnetje me hindert? Oude katten
en oude mannen varen er wel bij, ja! Kom jij maar hier, kind!"
Betje zit op de knieen van den ouden man en deze zegt: "Nou zal ik
het liedje eens zingen, dat ik met je vader gezongen heb op den weg
van Maassluis naar Rotterdam. We hadden toen een matroosje van onze
kennis opgezocht! Niet, Jaantje?"
"Grootvader Huib zet er stukjes aan, kinderen, hij zegt wel eens meer
wat om me te plagen!" antwoordt de vrouw en hierop begint Huib met
eene sterk bevende stem te zingen:
"Wat zongh het vrolyck vogelkyn,
Dat in den boomgaert zat?"
en zoo ging het voort tot hij bleef steken midden in den regel:
Wy zaeien noch wy maeien nyet
Wy teeren op....
"Jaantje, Jaantje, daar komt De Marten Harpertsz. Tromp aan! Komt,
kinderen, nou naar huis!"
"Langzaam gaat zeker, grootvader! Niet te wild! Je zal er wel
komen!" zegt de vrouw.
"Ja, Jaantje, kind, ik heb mijne tanden overleefd, hoor! Maar, dat
is niemendal! Een mensch moet toch eens oud worden en...."
"Stil, grootvader, niet zulke praat! Je kan nog lang genoeg
leven. Jonge Kees en ik zullen immers alles doen wat we kunnen om je
't leven zoo prettig en pleizierig te maken? Jan, geef grootvader
eene hand!"
Jan is een jongen van een jaar of negen en de oudste van de drie
|