an die arme meid moest nu haar
oppasser worden en zorgen, dat er geen mensch van de bemanning achter
komt. Het kind zou zich dan zeker schamen en dat heeft ze aan ons
niet verdiend!"--
Huib beloofde dat hij haar oppassen en haar geheim aan niemand
verklappen zou, en het moet tot zijne eer gezegd worden, dat hij het
zelfs voor Jonge Kees verzweeg.-- [28]
Den volgenden morgen was de vloot weer in slagorde geschaard doch
Blake was naar Duins geweken en bracht zich in veiligheid op de Theems.
Terstond liet Tromp de onderbevelhebbers en de voornaamste kapiteins
aan boord seinen.
De eerste, die aan de oproeping gevolg gaf was Michiel Adriaensz. De
Ruyter.
"Kijk eens, Huib. wat een patertje Goedleven!" zei Jonge Kees.
"Een echte zeerob! Maar heb ik je 't niet gezegd, dat die De Ruyter
nog eens een man worden zou, die de lust van ons kleine Landje zal
zijn? Hij is al mooi op weg!" sprak Huib.
"En dat is noe een lans van mien!" zei Gerrit. "Wat 'n patente kerel,
e? 'T is een veint as'n beer!" [29]
Vriendelijk naar alle kanten groetende trad De Ruyter op Tromp toe. De
kloeke, zwaargebouwde zeeman met de kleur der gezondheid op de bolle
wangen, en met opgeruimdheid, kracht en moed in de donkere oogen,
was op dit oogenbilk vijfenveertig jaar oud.
"Dag, De Ruyter, hoe maak-je 't?" zei Tromp en stak de hand uit.
De hand van "Vlissinger Michiel" scheen intusschen wel een soort van
bankschroef te zijn; want Tromp zette een eenigszins pijnlijk gezicht
toen De Ruyter de aangeboden hand met echte zeemansrondheid schudde.
"Best, best, Ammiraal! Jongen, dat heeft gisteren een warm daagje
gegeven, he? '--
"Ja, ik had niet gedacht dat Blake zoo gauw krimp zou geven!"
"Nou, hij zou misschien zelf wel niet aan 't wandelen gegaan zijn;
maar als een mensch gekwetst is dan....
"Zoo, is Blake gekwetst?"--
"Hoezee! Hoezee! Hoezee!" klonk het thans daverend uit den mond van
een paar honderd matrozen.
Het was een lange, magere man, die thans aan boord kwam.
"Leve de Vice-Ammiraal Jan Evertsen!" riep het volk.
Met een vriendelijken hoofdknik beantwoordde Evertsen het gejuich.
"Het volk dankt je voor je kostelijk gedrag, Evertsen! Het dankt u
omdat ge ons leven gered hebt, en ik voeg mijn dank bij den hunnen!"
"Geen dank, Ammiraal! Ik deed mijne verschuldigde plicht. Gij
zoudt hetzelfde gedaan hebben zoo ik in nood had gezeten! Dag, De
Ruyter! Kerel, je zult nog zoo dik worden, dat je niet meer door de
Ramme
|