laapplaats niet te best en slaven en draven is de
boodschap als je niet van honger sterven wilt. Je doet nou net als
die lange slungels, die bang zijn om ter zee te varen, omdat ze op zee
kunnen verdrinken. Je bent een flauwerd, Huib, een rechte Jan Salie,
ja, dat ben-je!"
Bovendien was het aan den wal ook al niet pluis. De vrede met Spanje
is tegen den zin van onzen Stadhouder Willem gesloten en sedert,
is liet tusschen hem en de voornaamste Heeren in Holland ook al
geen botertje tot den boom. Dat is harrewarren hier en harrewarren
daar. Zelfs onder ons sjouwerlui kwam er al verdeeldheid, en dat gaf
maar oorzaak tot ruzie en vechtpartijen.
Jelui weet het allen zoo goed als ik, dat de Prins zes heeren
op Loevestein heeft gevangen laten zetten omdat hij deze voor de
hoofdpersonen hield, die alles wisten door te drijven wat hij niet
geern zag.
En wat was het gevolg?
Jan trok partij voor de mannen van Loevestein en hunne kornuiten, en
Piet zei alweer: "De Prins heeft wel groot gelijk, dat hij zoo doet!"
Zoo dat, wil ik maar zeggen, iedereen partij koos.
Nu ben ik op miju manier niemendal. Ik kan niet zeggen dat ik zoo
bijzonder voor den Prins ben, en ik kan ook niet zeggen, dat ik
zooveel op heb met de Heeren Staten van Holland. Ik heb in die dagen
ondervonden, dat ik voor landkrab niemendal deug; maar het leelijkste
was, dat ik daar zelf nooit aan gedacht had, tot op zekeren mooien dag,
nu misschien een jaar geleden.
Het ging me nu altijd zoo wat als dien Voornschen boer in den tijd
van de Hoeken en Kabeljauwen!"
"Welke boer was dat, Huib?" vroeg Jonge Kees.
"En weet je dat niet? Luistert dan maar, ik zal je 't vertellen. In
den tijd toen de menschen hier te lande verdeeld waren in Hoekschen
en Kabeljauwschen, liep Krelisboer van Nieuwenhoorn, toen hij van zijn
werk kwam, met een dorschvlegel op zijne schouders naar huis. Pas had
hij een stap of wat gedaan, of daar kwam een troepje Kabeljauwsche
schobbejakken aan. [18]
"Hei, boer," riepen ze, "wat ben je, Kabeljauwsch of Hoeksch?"
Krelisboer, die geen onderscheid zien kon tusschen Hoeken of
Kabeljauwen, zei op de bonnefooi [19]: "Wel Hoeksch, mannen!"--
"Wacht, we zullen je Hoekschen," riepen die lui en gaven Krelis een
hard pak slaag.
"Dat heb ik al vast beet," dacht onze maat en ging verder.
'T was of het werk sprak, daar kwam weer zoo'n troepje van die
vechtersbazen; maar dat waren Hoekschen, en die vroegen ook aan Krelis:
"Boer, wat be
|