el, geef jij me dan maar wat pootjes! Je gezicht lijkt veel op een
stoppelveld van zaadstroo! Maar weet je wel waar jij veel op gelijkt?"
"Neen, weet jij dat?"
"Jawel, je gelijkt precies op een, die altijd ontevreden is! Schort
er wat aan?"
"Ja, Adriaan, er schort wat aan en dat ik ontevreden ben, dat is waar!"
"Zoo," zegt de Smeerdieker met een langgerekten uithaal, "zoo, ik
docht ik dat er bie joe niks kon besannen!" [23]
"Zoo, Gerrit, dacht je dat? Nou, maar dan heb je 't mis, hoor!"
"Maar wat schort er dan aan?" vroeg Adriaan.
"Wel, dat zal ik je eens zeggen. Ik heb een kameraad gehad, een
jongen daar wel wat in zat. Hij kwam van Schevelingen en heette "Jonge
Kees." Oud was hij nog niet; ik denk dat hij tusschen de veertien en
zestien jaar geweest is! Dat was er net een daar ik mee doen kon wat ik
wilde. Ik kon op hem grommen, knorren, razen en tieren; ik kon hem zoo
nu en dan eens door malkander schudden; maar ik kon hem ook dikwijls
vertellen wat mij naar op het hart lag. We waren beste vrinden en
sedert hij van boord is, ben 'k als iemand, die iets verloren heeft!"
"En waarom ging hij van boord?" vroeg Adriaan verder.
"Wel, zijne ouders gingen op Vlieland wonen en daar zijne dienstjaren
om waren ging hij weg en werd haringvisscher. Een aardige jongen was
het, en ik heb veel aan hem verloren! Als je er niet zoo meisjesachtig
uitzaagt, Adriaan, dan zoudt gij zijne plaats kunnen vervangen!"--
"Zoo? Geef me dan van uwe stoppels, Huib," zeide Adriaan, "dan heb
ik binnen veertien dagen een baard en ... maar stil, zie je daar
niemendal, daar om de zuidwest?"--
"Verbeeldienge is erger as de derdendaegsche koose!" viel Gerrit
in. [24] "Ik zien ik niks as...."
"'N schip, Huib, ik zeg je dat het een schip is!" riep Adriaan.
Gedurende eenigen tijd stonden de drie wachten uit te zien, maar
ontdekten niets. Tegen het aanbreken van den dag echter zagen ze het
schip alweer en toen het nader kwam, bleek het dat het De Crevecoeur,
kapitein Joris Van der Zaen, was.
De Admiraal werd gewekt en nu bracht Van der Zaen hem de tijding dat
zeven straatvaarders, die te zamen wel vijftig tonnen gouds waarde
hadden, groot gevaar liepen door de Engelschen genomen te worden.
"Dan is het mijn plicht deze te gaan beschermen," zeide Tromp en
beval dat de vloot zich in beweging zou stellen.
Nauwelijks waren zij onder zeil of ze ontdekten eene Engelsche vloot,
die uit vijftien kloeke oorlogsschepen bestond. Een van
|