ubbel en dwars terug wat hij gegeven had,
"Mannen," riep De Ruyter, "onze Ammiraal krijgt het met die Spaansche
Dons te kwaad; we gaan hem helpen!"
Zoo gezegd zoo gedaan.
Van 's morgens half tien tot laat in den achternoen vochten we als
leeuwen.
"Aoist, aoist, aoist!" klonk het op eens naast me. [14]
Het was de Smeerdieksche reus, die een kanon afgeschoten had en
ontdekte dat hij met zijnen kogel de vijandelijke Ammiraals-vlag aan
narden schoot.
"Dat heb je 'm eens secuur gelapt, kompeer!" zei ik.
"Jae, jae, dat 'eb ik net! Aoist, aoist, aoist!" juichte hij.
"Aan de pompen, aan de pompen!" kommandeerde De Ruyter, en 't was
noodig ook; want de romp van De Haese moet veel op eene spons geleken
hebben, zoo hadden ze ons beschoten.
Eindelijk ging Tolck, die een beetje minder dan niemendal gedaan had
aan den haal, en of Gijsels ook al op hem schoot om hem te noodzaken
terug te keeren, Tolck deed alsof hij het niet hoorde, en zette zijne
wandeling voort. Misschien dat de man door zijn volk gedwongen werd
om zoo te doen, ik en weet het niet, maar daar ben ik zeker af,
dat hij ons leelijk in de pekel liet zitten.
Nu riep de Ammiraal de bevelhebbers der schepen, die hem trouw
bijgestaan hadden, aan boord om te overleggen wat er gedaan moest
worden. Ze besloten bijna eenparig het gevecht te staken, omdat
de schepen te veel geleden hadden en het onmogelijk nog langer vol
konden honden.--
De Spanjool scheen ook niet veel lust te hebben om de partij nog eens
op te nemen en verwijderde zich van ons. In den nacht, die op dit
gevecht volgde, kregen we nog eenen vreeselijken storm op ons dak en
met heel veel moeite en zware averij waren we wel genoodzaakt om te
Lissabon binnen te loopen.
De koning van Portugal gaf aan onze bevelhebbers mooie gouden ketenen
met penningen, misschien wel in de hoop, dat we onze kunsten nog eens
zouden toonen; maar Gijsels had daar geen lust toe, als de Portugeezen
ons niet hielpen. Die lui waren echter liever koud dan moe, en daarom
zei onze Ammiraal op een' mooien morgen den Koning goeien dag en wij
keerden naar het Vaderland terug.
Ik wil je wel zeggen, dat ik hard verlangde om weer eens een poosje
aan den wal te leven; maar daar kwam niet veel van! Nauwelijks toch
was ik aangekomen of 't was alweer maar: "Vooruit, Huibje! Help de
Duinkerkers eens achter den broek zitten!"--Was dat afgeloopen,
dan was het weer: "Ga nou met Witte Cornelisz. De With eens naar
de Sont, Huibje
|