r het landhek!"
De vijandelijke vloot telde ook meer schepen dan de onze! Maar wat
gaven wij daar om?
"Meer schepen," riep een tweede, "meer schepen, wat zou dat? 'T zit
'm niet in zoo 'n menigte schepen! Een vliegje maakt het twintig
paarden op een' dag lastig!"--
De vijandelijke vloot telde meer kanonnen en meer manschappen! Maar
wat gaven wij daar om?
"Meer kanonnen en meer zeevolk," riep een derde, "wat zou dat? Twintig
haviken pikken naar eene zwaluw en zij krijgen haar toch niet; want
het beestje is die lui te glad af!"--
De vijand had een bekwaam, machtig, ervaren en dapper Ammiraal! Maar
wat gaven wij daar om?
"Een bekwaam, machtig, ervaren en dapper Ammiraal," riep een vierde,
"wat zou dat? Wij hebben Tromp, De With en Banckers! Tellen die
drie niet voor honderd Spaansche Dons met namen van 'k weet niet hoe
lang wel?"---
Zoo kon men nu eens dit en dan eens dat hooren; maar niet een was er,
die den kop moedeloos hangen liet en voor Jan Bang speelde.
Eindelijk kregen we den vijftienden van Herfstmaand de vijandelijke
schepen in het gezicht. Het was een prachtig schouwspel, vooral daar
ze den wind vlak voor het lapje hadden.--
Tromp zond dadelijk een der kleinste vaartuigen uit om De With, die
op de hoogte van De Cingels kruiste en Banckers, die de haven van
Duinkerken ingesloten hield te gaan waarschuwen.--Om de zijnen te
laten weten waar ergens hij zich bevond, liet onze Ammiraal om het
half uur seinschoten doen, en vast moet Witte die gehoord hebben,
want hij was met zijne vijf schepen al op weg om Tromp op te zoeken
toen hij de tijding kreeg, dat de Spanjaard in het gezicht was. Toch
verliep er nog een geheele dag eer hij zich met ons vereenigen kon,
want hij had den wind vlak tegen.
Ik, die weer aan boord van Tromp diende, maar door hem niet herkend,
of mogelijk niet gezien was, stond onbewegelijk op de boot te kijken,
die van Witte's schip neergelaten werd. 'T spreekt van zelf, dat hij
bij Tromp moest komen, omdat hij als Vice-Ammiraal onder hem stond.--
De boot lei aan den valreep, doch door onvoorzichtigheid van een der
roeiers sloeg ze alweer terug, en daar had je het lieve leven gaande.
Razen, vloeken, schelden, tieren, anders hoorde men niet. De roeier
kreeg, zooals mijn neef uit Sommersdijk zeggen zou, een boterham
van belang.
Toen hoorde ik geschop, gestommel en getrap en eindelijk, daar
stond hij in levenden lijve! Wat was dat "Kregel Mennonietje"
veranderd! Zijne oogen
|