e uren lang tegen den storm en de zee geworsteld te
hebben, waren we het gevaar te boven, als we maar zorgden dat de
twee pompen nooit stil stonden. Zoodoende was er altijd een eenige
oogenblikken vrij om wat te rusten of te eten.--Twee dagen lang hadden
we zoo doorgebracht; we waren door en door moede en langzamerhand
begonnen we te vreezen, dat we ten leste het toch nog zouden moeten
opgeven.--We hadden geen tijd om behoorlijk uit te zien of er ook een
schip naderde, zoodat we opschrikten toen we een schot hoorden klinken.
We keken op, en... o, vreugde, niet zoo heel ver van ons kwam een
Oostindie-vaarder op ons af.--
Nog altijd woei de vlag met de Halve maan van den
achtersteven! Schielijk werd ze neergehaald en door allerlei teekenen
gaven wij te kennen, dat wij geene zeeroovers waren. Men scheen ons
maar half te gelooven, want vier welgewapende booten kwamen op ons
af.--Met gejuich werden ze door ons begroet en met groot gejuich
werden we door die mannen opgenomen.
Wij waren gered; maar, o jongens, toen 'k eindelijk het dek van de
Maria onder mijne voeten had, toen scheen er aan mijne vreugde geen
einde te zullen komen.
De Maria was een goed bezeild schip; de wind was voorbeeldeloos gunstig
en toch gingen we naar onzen zin veel te langzaam. Eindelijk kwamen
we echter toch waar we wezen moesten en den 14den van Wintermaand in
't jaar 1610 lagen we weer voor Rotterdam.
Spoedig begaven we ons naar Den Briel. Wat zou mijne goede moeder
blijde zijn als ze me weer zag!---Maar, eilacie, nog was ik niet in
de stad toen 'k een droeve tijding vernam.--
"Hei, hei!" hoorden we achter ons roepen.
We keken om en zagen een breedgeschouderden knaap op ons
afkomen. Marten meende hem te kennen, maar toch....
"Waar kom jelui van daan?" vroeg de knaap toen hij ons genaderd was.
"Heb ik het niet gedacht," riep Marten, "'t is ons "Kregel
Mennonietje!"--
"Ei, ei, wat ge goed raden kunt, en jij bent, he-- heee--die bruine
is Marten en die halve zwarte is Huib! Heee!"--
"En hoe gaat het in Den Briel?" vroeg ik.
"Goed, goed, best, opperbest zelfs! Sinds een paar weken geef ik
geregeld iederen dag een stuk of drie jongens op hun falie want,
weet-je, 'k heb me laten doopen! Lekker, he? Kom nog eens aan mijn
lijf als je durft!" [9]
Wij stonden met groote oogen te kijken en Witte had er zooveel pret
in, dat hij dadelijk zijn buis op den grond smeet en zei: "Wil-je,
zeg, wil-je? Allebei te gelijk, kom maar op!"--
|