omt; maar als je dan vraagt: "Wie is die Hans?" dan kennen ze hem
evenmin als jij dien poeet Jacob Van Maerlant kent, weet-je! En wij
houden er hier aan boord van, dat ieder zoowat zijn soort zoekt. De
pluimgraaf moet geen kameraadschap maken willen met den schipper en
de barbier niet met den kapitein, weet-je! Wat mij betreft, ik ben
hier aan boord zooveel als schipper en ik heet Pieter Pietersz. Hein,
als je 't niet en weet! En nu, zoekt wat te doen, ik wil je groeten;
want ik heb ook mijn werk! Adjuus!"--
"Wat 'n aardig man is dat! Die lijkt me!" zeide Marten.
"Dat wil ik wel gelooven," antwoordde ik. "Hij heeft je ook schoon
gevleid; maar op mij schijnt hij een pik te hebben, net als die
oude Brielsche schoolmeester. Kan ik het helpen, dat mijn Vader maar
matroos is!"--
"Nu, maar daar zeide hij ook niemendal af! Hij vroeg je alleen maar
of je kon lezen, schr...."
"Och, loop jij naar de Mookerheide! Begin-je ook al van dat lezen,
schrijven en rekenen te snappen. Als jij dan zooveel weet, laat me
dan maar links liggen!" gaf ik zeer verstoord ten antwoord.
"Je bent boos, Huib, maar dat kan ik niet helpen! Ik heb je niets in
den weg gelegd, wel?"
Ik zweeg en keerde mij om; want ik was, o, zoo nijdig, en al weer
niet op mij zelven, maar op den ouden schoolmeester, op "Kregel
Mennonietje," op Marten, op Pieter Pietersz. Hein, ja, op heel de
wereld. Alleen op mij zelven was ik het niet! Ze hadden allen het
land aan mij dacht ik.
"Ben-je heusch boos, Huib?" vroeg Marten vriendelijk en ging lachende
voor mij staan.
Nu werd ik nog njjdiger, en ik dacht, dat hij me uit valschheid
uitlachte en daarom zeide ik: "Zeker ben ik boos! Maar zoo 'n voornaam
kapiteinszoontje is veel te deftig en te rijk voor den jongen van
een arm matroos, die op de Oostzee vaart! Ga maar weg en maak maar
kameraadschap met een ander; ik ben veel te gemeen voor je!"--
Zonder nog een woord te spreken ging Marten thans werkelijk heen,
en wel om zich bij zijnen vader over mijne onvriendelijkheid, te
beklagen. Den ganschen dag zag hij niet meer naar mij om en toen ik
's avonds nog "genacht" wilde zeggen, was hij al in de hut van den
schipper, waar ook hij zijne kooi had.--
"Ruzie gehad, kameraad?" vroeg een jong matroos met een heel ongunstig
uiterlijk. "Ja, man, 't is kwaad kersen eten met de groote lui, ze
gooien je met de pitten! Toen ik aan boord kwam, dat is nu zes jaren
geleden, had ik ook zoo'n mooien kameraad medegebracht; maa
|