brug, die aan de Delftsche poort over eene vaart lag. Daar zat
Trijn Blomzoetken, zooals wij, kwajongens, haar noemden, iederen dag
met warmoes en ooft. Menige penning was daar door mij besteed en toen
'k verleden week geene penningen meer had, toen schonk zij mij eene
maat vol zure schijvelingen, daar mijne twee kameraads haar vertelden,
dat ik kajuitswachter op de Bare was en de volgende week mijne gage
ontving. Ik wist wel dat zulks niet waar was, maar nam alevel de appels
aan en weldra hadden wij deze met ons drieen allemaal opgepeuzeld.--Na
dien tijd waren we daar niet geweest, en nu had Trijn de jongens er
zeker op afgestuurd om mij te halen.--
"Ken je die vuile, gelapte borsten, Huib?" vroeg Marten.
"Of hij ze kent?" sprak schipper Hein, die stillekens achter ons
gekomen was, "of hij ze kent, Marten? Bijlo, het zijn zijne beste
vrienden! Niet, Huibje?"--
"He, Huib! Huib! Huib! Kom-je?" klonk het van den wal.
Ik vatte moed en, als wilde ik schipper Hein tot eenen logenaar maken,
riep ik: "Loopt, ik ken je niet!"
"Heeee! Hij en kent ons niet, Jan?" schreeuwde de een en begon met
den ander, die Joost heette, allerlei sprongen te maken, en toen ze
moede waren van al die malle luchtsprongen begonnen ze te zingen:
Fideldine, fideldijn!
Ick en dans nyet,
Ick en schrans nyet!
Fideldine, fideldyn,
Ick ken jou en jij kent mijn!
Fideldine, Heyntjeman,
Ick en roep nyet,
Ick en snoep nyet!
Fideldine, Heyntjeman,
Drinckt den wijn uit volle kan.
Fideldine, Zuyerzee,
Ick en klinck nyet,
Ick en drinck nyet!
Fideldine, Zuyerzee,
Huib blijft hier en Trijn gaet mee!
Fideldine, kakelbonght,
Ick en krijgh nyet,
Ick en swijgh nyet!
Fideldine, kakelbonght,
Volle kannen syn ghesont!
"Kom, Huib, zing dat fijne mopsjen toch mee, man!" zei Hein.
"Ik en ken dat mopsjen niet'," gaf ik ten antwoord; maar de roode
kleur, die ik kreeg, zeide maar al te wel dat ik loog.
"Heeee, fijnman, heeee! Kom dan toch, of we gaan alleen naar onze
goede Trijn Blomzoetken!" schreeuwde Joost en gooide zijne muts in
de hoogte, duikelde tweemalen over den kop, pakte Jan bij den arm en
voort gingen ze. Al lang waren ze de naaste straat ingeslagen toen
ik hen nog hoorde zingen:
Die backer Joosten al op den hoek, - Hi - ha - hoe!
Die slaet syn wijf met Bagynenkoeck, - Bi - ba - boe!
En so die Backer dat nyet en de
|