die jonge schipper Piet Hein
hem zoo nadrukkelijk verzekerd had, dat er vast een kapitein uit hem
groeien zou, als hij maar wakker leeren wilde, zoo deed hij dubbel
zijn best.--
Eindelijk was ons schip in Wintermaand van 't jaar '7 weer kant en
klaar voor de reize en op zekeren dag kwamen de kapitein en Marten
onverwacht aan boord.--
Marten kwam terstond bij me en betoonde zijne vreugde door mij alles
te vertellen wat hij van Den Briel wist.--Het "Kregel Mennonietje"
ging nog altijd school en was in dien tijd heel wat gegroeid. Leeren
deed hij als de beste, maar daar hij door zijn boos humeur altijd
met iedereen overhoop lag, zoo had hij onder de jongens niet een,
die veel van hem hield. Zelfs de meester hield niet van hem, hoewel
deze toch nooit last van hem had. Van mijne moeder bracht hij eenen
duevekater [7] mede en ... meester had gevraagd of ik aan boord nog
wat leerde lezen en of ik goed oppaste?
Op die laatste vraag gaf ik geen antwoord. Ik wilde niet zeggen
"ja," want dan hadde ik eene onwaarheid gezegd. Ik had den weg in
Rotterdam leeren vinden, dat was al. Wanneer 'k aan boord niet noodig
had, dan was ik aan den wal gegaan, en 'k had al spoedig een paar
kornuiten gevonden, die mij overal brachten waar ik niet en noodig
had. Geen steegje zoo klein of ik wist het! Maar leeren! bah, wat
zou'k leeren? Ik werd toch nooit kapitein!
"Nu," zei Marten, "kunt ge dat boekske, dat ik u met Allerheiligen
zond, al lezen?"--
"Neen, 't was zoo moeielijk, ik en kon niet!"--
"Maar waarom hebt ge het dan den schipper niet gevraagd? Dat is een
abel, bekwaam en treffelijk man!"
"Ik en durfde dat niet te doen; hij was zelf altijd met heel dikke
boeken over de zeevaart-konst in de weer!"--
"'T is jammer, Huib! Maar als we nu maar weer in zee zijn, dan zullen
we samen eens gaan leeren, he? Ik reken nu al uit de cijferkonste van
onzen treffelijken, geleerden Simon Stevin. Dat is een heel nieuw
rekenboek en onze meester was er zelf nog niet recht achter!--Maar
wat leelijke, gemeene slabbakken daar aan den weg staan. 'T is of ze
staan te wachten!"
Marten wees naar den wal waar de twee jongens stonden, die mij den
weg in Rotterdam geleerd hadden. Ik keek om, en, zoodra ze mij zagen,
riepen ze:
"Kom-je, Huib? Kom-je? Trijn van de Floer Battensheul heeft naar
je gevraagd?"
Ik keerde mij beschaamd om en meende dat Marten op mijn aangezicht
zou kunnen lezen wat die jongens meenden. De Floer Battensheul was
eene
|