vijf kon die kerels verstaan. Gelukkig dat we
nog aanspraak aan elkander hadden en, dat Marten vergat, dat ik te
Rotterdam met zulke gemeene jongens kennis had gemaakt. Het liefst
sprak hij met mij over zijn' Vader en zijne Moeder, en ook ik hoorde
er graag over spreken; want als Marten van zijne Ouders vertelde,
dan vertelde ik van de mijne, en als hij 't over Den Briel had, dan
had ik het ook daarover. Wij aten uit een bak; wij dronken uit een
kroes; wij sliepen in een vuil hok; wij kregen slagen met dezelfde
zweep! Wij waren de beste vrienden; wij waren beide gevangenman en
nu ... nu kent hij mij amper en hij is Luitenant-Ammiraal en ik ben
matroos! Jonge Kees, jongen, spiegel je aan mij! Maar de zon is onder;
ik ga ter kooi! Morgen de rest! Wel te rusten!"--
HOOFDSTUK V
Ontvlucht en nog eens bij t' "Kregel Mennonietje."
"Onze galei zette koers naar Salee. Bijna twee jaren lang hadden we
met de roovers heen en weer gezworven en in al dien tijd geen enkel
schip van de Compagnie gezien. Wel hadden we in dien tijd een stuk
of drie Spaansche schepen overmeesterd, maar voor het overige hadden
we niet veel meer gedaan dan geluierd."--
Zoo begon Huib den volgenden morgen zijne vertelling, doch in plaats
van enkel Jonge Kees tot toehoorder te hebben, had hij er nu wel tien
van de bemanning om zich heen. Nauwelijks toch had Jonge Kees aan een
zijner makkers verteld, dat de oude Huib bezig was de geschiedenis
van Goede Vaer Tromp te verhalen, of deze briefde het aan anderen
over. Zoolang Huib nog niet aanwezig was, vertelde Jonge Kees alles wat
de oude man hem den vorigen dag verhaald had. De matrozen waren dus
redelijk op de hoogte der geschiedenis en luisterden met ingespannen
aandacht naar hetgeen Huib thans ging mededeelen.
"We hadden gedurende die twee jaren niet veel anders gedaan dan
geluierd," zoo vervolgde de verteller. "Hadden we maar beter voedsel
gekregen, waren we maar niet zoo mishandeld geworden en hadden we
maar geene Moeder in Den Briel gehad, zie, we zouden ons vrij goed
in ons lot hebben kunnen schikken! Maar nu! o, Wat hebben we met ons
vijven al plannen gemaakt om te ontvluchten! Nu verzon de een dit,
dan de ander dat plan! Maar de Turken hielden ons altijd in het oog
en bewaakten ons zorgvuldig.
Ten leste hadden we alle plannen ter ontvluchting maar opgegeven, en
hoopten we alleen, dat de goede God ons onverwacht uitkomst zou geven.
Zoo als ik zei, wij zett'en koers naar Salee, en dat
|