om zich "uit te leven," om "zich frisch te
houden," omdat, in een woord, z'n _kunstenaars_natuur daaraan behoefte
heeft, dit soms weliswaar niet meer dan een voorwendsel van hem is, maar
hij 't meestal wel heilig en waarachtig meent en intuitief voelt.
Afstammeling van een aristocratisch geslacht, moordend-deftig opgevoed,
geest-vermummiend bewindseld door het kinderachtigst conventioneele in
zijn jeugd, weet hij op later leeftijd niet veel anders met zijn
vrijheid aan te vangen, dan zooveel mogelijk maatschappelijke ruiten in
te gooien, met geen ander wezenlijk resultaat natuurlijk, dan dat hij
eigen handen kwetst. Maar ofschoon we dus zijn bohemien-zijn voor een
deel op de rekening zijner opvoeding moeten stellen, de schrijver laat
ons toch geen oogenblik in onzekerheid, dat het voor het grootste [p.51]
part noodwendig voortvloeit uit _Leo's_ aard, dat wil zeggen: een
_kunstenaars_aard van _zekere soort_. En het is een verdienste van den
schrijver, dat hij dit kunstenaarsschap zoo goed heeft doen uitkomen;
dat hij ons _Leo's_ plots-ernstig streven, midden-in zijn chaotisch en
dolzinnig leven, naar ernst en toewijding aan zijn kunst laat zien; dat
hij deze figuur zekere fijnheden laat doen en uitspreken, die ons
onverklaarbaar zouden schijnen in, wij mogen wel zeggen: een dergelijken
woesteling, indien die woesteling niet tevens kunstenaar ware. _Gerda_,
een boerenmeid, uit de omgeving van zijn vaders landhuis, kan zijn
hooger kunstenaarsleven niet meeleven, maar des te heviger leeft ze zijn
lager kunstenaarsleven, het bohemien-zijn, mede. Al in hun jeugd hebben
ze wel eens begeerend naar elkander gekeken. Later, na zijn vaders dood,
ontmoet hij haar als een dood-gewone demi-mondaine "op de baan," haalt
haar uit een bordeel en trouwt haar ten slotte. Men kan zich
ongetwijfeld levendig voorstellen, wat voor dol- en abjectheden er
dagelijks uit het samenleven dier beide gedesequilibreerden
voortvloeien. De uitbeelding van dit samenleven is uitstekend gelukt en
reeds als men daarop let, voelt men een jammerlijke spijt, dat het boek
zoo schromelijk is bedorven door des schrijvers malle en jongensachtige
van-leer-trekkerijen tegen dit en dat. Och, och, dat een toch zoo zeer
talentvol schrijver als de heer Timmerman, die plastisch, dramatisch en
psychologisch zooveel in zijn mars schijnt te hebben, maar niet heeft
begrepen dat hij zijn kunst een brevet van onvermogen uitreikt, door
telkens en telkens weer allerlei tendenz in
|