r had de
centjes toch zuur verdiend met koffie opschenken voor de vrouwen uit de
buurt ... O dat geld!... Aan Lowis durfde hij 't niet meer vragen ...
"Een moteur hoort ge te goed 's nachts," had ze gezegd ... In-eens, kwam
in hem opschokken de gedachte aan een tocht, dien hij van avond voor haar
maken moest naar een Spaansch stoombootje, dat op rivier voor anker lag,
om een vaatje gesmokkelden wijn af te halen ... "Vijf frank weeral,"
dacht hij, opgewekt ...
Maar stil aan vloeide zijn hart weer vol galligheid ... "O die vetlappen!
Met hun moteurkens vergallen ze 'nen mensch zijn schoonste plezier" ...
Hierbij dacht hij aan 't genot dat Lowis hem schonk, en 't deed een
deugdelijke kitteling over zijn rug loopen, wijl gulzig flikkerden zijn
beluste oogen ... Door de drabbige nattigheid van den nevel, die
stillekens dreef, wazigen rook gelijk, tusschen de lage vooroverhellende
gevels der binnenstraten, waar elke woning bijna een herberg was,
waaruit gulpte, snerpend-zeurige muziek, dragend zang van zat-gebralde
keelen,--trok Geerten huiswaarts ... Langs hem heen gingen muf-riekende
koffieboon-raapsters, kort-gerokt boven de haastig-drentelende voeten,
en mannen in fluweelen buizen met hoog beslijkte modderbroeken plooiend
op zware schoenen, sloffend over de glimmend-vettige kasseide ... Een
reesem dronken matrozen, het gore flanellen hemd ver-open op de borst,
toog hem voorbij ... Met een zekere vreugde zag hij de hossende bende
voortslieren van d'eene naar de andere zijde ... Waar die binnenvallen is
de avond goed ... en onwillekeurig dacht hij aan zijn Lowis ... Die rosse
had er goddoje de streek van weg om zoo'n labbers uit te zuipen. Even
schoklachte hij in zijn baard.--Zoo peinzend, was hij geraakt op een
groot plein, waar lange platte natiewagens, dicht nevens elkander
gerijd, den langen dissel ten hooge, in de vuile nattigheid van den
slijkbodem, te wachten stonden op 't werk van den volgenden dag ...
Geerten stak het plein dwars over, ging dan de hooge koetspoort, zwart
gapend in vuil okergelen trapgevel, binnen, poosde even voor een deur,
waaruit een lichtstreep op den nattig-glinsterenden gangmuur viel, in
beraad staande of hij nog een snapske pakken zou, stapte dan toch maar
verder, te hongerig om langer te talmen ... Op de voorschoot-smalle
binnenplaats, waar vele huizekens, smoezerig-zwart gesmookt, kouwelijk
bijeenhurkt en--arme, brokkelige, als oude wijvekens voor-overhangende
trapgevelkens, schamel verlic
|