binnenstad. Dat leven van overdag slapen in een dof kamertje, snikheet
en vuil, en 's nachts waken op een doodstil schip, midden de treurige
eenzaamheid der nachtelijke dokken; dat hondenbestaan vervloekte hij ...
De komende nacht zou zijn 'lijk al de vorige: een gruwel voor hem, een
stille marteling zonder einde, door niets-gestoorde verlatenheid waarin
't harde blaffen van een heeschen hond, 't schorre toeten van een
sleeper, of 't verre ratelen van een kraanketting groeien tot
reusachtige geluiden, galmend over de diepe-donkerheid van 't onbewogen
water waarop strepen, hel-oranje gloeden van gaspitten of krinkelen
rilde lichtlijntjes van twinkelend-sterrende lantaarntjes in onzichtbare
mastspitsen ...
Geerten sufte, had wee naar zonnelicht, spetterend-dansend op de
golvenwiegeling, warm-doorfonkelend de ijlheid der ruimte, kletterend
tegen de vroolijk-wit geschilderde scheepskajuiten en blekkend in de
klare vensterruiten der huizen langs de kade, waar de bries speelsch
voorbij suist licht en blij als een zomerzonnekind; jagend de
goud-omrande, nauw-omkrullende wolkjes door het teer-blauw azuur, van
sparkelend vuur doorgensterd ...
Geerten ging en zijn schreden werden traag en loom ... Hij trok een brug
over, zag de lichters dicht tegen elkander aangedrumd, klaar tot
uitvaren ... In de verte, aan 't einde der breede straat, waarin de
gaspitten een voor een aan-flapten, hoorde hij het zagend-hijgen eener
harmonica, die poogde opgewekt te zijn en te beheerschen het lawaaierig
zingen van mannen en vrouwen ... 't Groepje naderde dansend ... Ze liepen
met koppels ... 't Zal een houwelijk zijn, peinsde Geerten, zich
herinnerend dat het Zaterdag was.
Met een schok, of hij in-eens ontwaakte, herkende hij de tenorstem van
Franske en 't hoog-schelle gil-geluid van Kaethe ...
Vandaag waren ze dus getrouwd, Lowis en Franske ... hij zou ze zien, ze
moesten hem voorbij ... hij wilde terugkeeren ... Ze hadden hem reeds
bemerkt ... 't Kon niet anders, want hij bevond zich in 't pletsende
licht der toonraam van een kruidenierswinkel.
Lowis hing aan Franskens arm, ze was dikker geworden, en heur lijf
zichtbaar zwaar ondanks de prangende keurs ... Ze stonden voor hem,
zwegen ... wijl de harmonicaspeler 't marsch-deuntje deed overgaan in den
tragen rhythmus van een sleependen wals ...
--Dag Geert, taalde Lowis, luchtig, stak hem de hand toe ...
De anderen waren reeds voorbij, bleven wachten en riepen, wenkend met
hoofd en
|