* * *
Heel lijze sleepten de dagen voorbij en werden tot sleur-gelijke eenzame
weken en eindelooze maanden voor Geerten, lijdzaam-wachtend de talmende
genezing, die hem soms niet-wenschelijk scheen, want 't leven leek hem
nu wreed en somber, weeig van leegte en liefdeloosheid. Toch kwam de
beternis stillekens-aan ... en toen hij rechtzitten kon en de heele zaal
overkijken, waar nog vele lijders worstelden tegen de krankheid, haakte
hij ernaar hier weg te zijn, uit die mokerzware muffe ziekteatmosfeer.
Regelmatig kwam Trees hem bezoeken en ook soms Sophie, zijn zuster, die
druiven meebracht. Zoo vernam hij dat Lowis op trouwen stond met schoon
Franske, die haar "zoo" gemaakt had ... fluisterde men ... 't Deed hem
geen pijn: zijn geest was dof en voos. Alleen de prediktoon van Sophie,
welke hem berispte om zijn vroeger slecht leven en hem voornemen deed
zich nu eens voor goed te beteren, hinderde hem geweldig ... Zijn
moteurken was verloren ... zijn krachten gebroken, 't roeien zou nu
onmogelijk wezen ... Wrevelig-smartelijk tikkelden die gedachten
voortdurend in hem op, deden alles donker-dreigend en triestig
schijnen ...
Eindelijk op een mooien Oogst-morgen, daverend van goud-glarienden
zonneschijn, trillend van roerlooze warmte, mocht Geerten 't benauwende
gasthuis verlaten.
* * * * *
't Avonde ... De laatste bloedstrepen vergloorden, en over de diep-azuren
lucht kwamen donkere voolen zweven, waarop twinkelden, heel zwakjes nog,
enkele sterren, goud-sprinkelingen gelijk op zwaar-fluweelen
mantel-sleep ...
Tusschen de boomen der lanen hing de zoelte nog loom en drukkend ... Met
zijn samengerolden mantel over de schouders, zijn dunne kleederen
flodderig-hangend om 't vermagerde lijf, de groot-kleppige klak diep
over den fel-vergrijsden smal-geworden kop, toog Geerten naar het
verre-weg liggende zeilschip, waar hij nacht-waak had gekregen door
tusschenkomst van zijn schoonbroer, den waterklerk ...
Hij klopte zijn vunzende pijp uit tegen zijn schoenzool, stapte dan
verder, de haven toe ... Voor hem, tusschen de donkerte der stofferige
boomkruinen, zag hij vagelijk spitsen hel-gele of blanke masten, waaraan
kruisten de raas, dik van opgerolde zeilen ...
Met tegenzin ging hij naar zijn post ... Nu woonde hij met zijn vrouw,
aan wie hij beterschap beloofd had, op een vlierinkje in eene der
dicht-bevolkte naar gebakken haring en smout stinkende volkswijken der
|