uwde hij 't brood met groote brokken, die zijn
wangen uitpuilen deden.
"Verdomme, nu is dat wijf nog niet thuis ... en 't is bij zessen ...
Ongeduldig was hij, nieuwsgierig te weten of er nu toch in 't geheel
geen geld was, want weer hoopte hij, heel vagelijk en onvast ... Zijn
blik boorde in de toekomst, waar op de goudig-doorzonde blauwheid der
golven zijner droomenzee, licht-veerend danste het vurig-begeerde
motorbootje, blank van kiel als een zwaan, met donker-fluweelen
zitbankjes en een mooi-puntig wimpeltje, rood en wit, en op den
stevig-scherpen boeg in gouden letters ... de naam ... ja, wiens naam?...
de zijne?... die van Lowis?... Als ze dan al lang niet met een ander,
met Fransken ...?!... was weggetrokken ... Had hij maar 't geld, dan kon
hij ze vaster aan zich binden, want tegen een motorbootje had ze zich
vroeger alleen gekant uit vrees centen te moeten bijleggen ... en 's
nachts kon het roeibootje nog steeds gebruikt worden als 't noodig
bleek ... wanneer hij 't geld had, zou hij heur een geschenk koopen, een
broche, of eene "brachelet" of ...
Geerten vernam een scharrelen aan de voordeur, een stommelen in den
gang, dan kwam, zwijmelend, met hangende haren en waterige oogen Trees
binnen-zwalken, liet zich neerkwakken, plomp-zwaar op een stoel, de
armen strak langs het lichaam, het hoofd loom-zwaar zakkend op de
borst ... 't Scheen of ze, dood-vermoeid, in eens overvallen werd door
looden slaap, of ze niet meer bij-machte was te beheerschen heur lijf,
dat zakkerig ineen-gedrongen, hing tegen de stoelleuning. Heur trekken
lijnden slap en uit den scheef-getrokken, halfopen mond kwijlde
schuim-speeksel ... Geerten beoogde haar met schamper-lachenden blik ...
"Ge zijt verdomd strontzat, Pruttige!" ... Na een wijle ... "En, is er
geen nieuws over 't geld?..." "Allez toe, verdomd, hangt het kieken niet
uit ... Hop!" ... Met ijzeren vuist omklemde hij haren arm, schudde heftig
het willooze, voddige lichaam ... Geerten was toornig ... Zijn gezicht
werd rood en zijn trekken nijdig-hard. Ruw, vatte hij zijn vrouw bij de
schouders, poogde ze te doen rechtstaan, gaf heur een dof-klinkenden
stomp in de zijde ... Lam-log zeeg 't slappe lijf terug op den stoel,
maar op den grond kletterden neer met helder metaalgeluid twee groote,
blanke vijffrankstukken die wegrolden onder tafel, wat waggelden,
eindelijk met helder kinken omvielen. Vlug bukkend raapte Geerten ze op
met grijp-grage hand ... Hier was geld!... geld!... E
|